E. de Waal
De geschiedschrijving van Nederlands-Indië heeft het jaar 1870 als een beslissend draaipunt aangewezen in de maatschappelijke en economische ontwikkeling van de archipel. In dat jaar immers werden verschillende agrarische wetten van kracht waaraan de naam van de minister van Koloniën De Waal is verbonden.
Het Nederlandse parlement stemde in met de grondslagen van een nieuwe economische politiek, die enerzijds de afbouw van de dwangcultures, en dus van het cultuurstelsel, regelden en anderzijds de condities aangaven waaronder particulier kapitaal in Indië zou worden toegelaten. Terwijl de koloniale economie tot dan had berust op het monopolie van de staat, nam nu het tijdperk van liberaal geïnspireerd kapitalisme een aanvang. Wat in 1870 door de regering werd beoogd en verwacht, leek bevestiging te vinden in de loop der gebeurtenissen gedurende de periode erna.
Zo schrijft Jan Breman op bladzij 341 van zijn boek “Koloniaal profijt van onvrije arbeid” HET PREANGER STELSEL VAN GEDWONGEN KOFFIETEELT OP JAVA, 1720-1870.
Dit is een passend citaat om het hoofdstuk te beginnen over Engelbertus de Waal, die een indrukwekkende carrière wist te maken in Nederlands-Indië, terwijl hij eigenlijk veel liever zijn leven aan de wetenschap had willen wijden.
Hij had een gelukkige jeugd in Buitenzorg waar hij met broer en zusjes in een ruime ambtswoning opgroeide. Vader Johannes Hendrik had een voorspoedige carrière in bestuurlijk Den Haag achter zich voor hij naar Indië vertrok. Dankzij een krachtig netwerk beschikte vader bij aankomst over getuigschriften en aanbevelingsbrieven van Mr. A.R. Falck en Mr. J.G. baron de Mey van Streefkerk, zodat hij hij direct als eerste kommies aan de slag kon bij de Algemene Secretarie onder Gouverneur Generaal G.A.G.P. baron van der Capelle. Zie voor zijn levensloop en carrière: https://edewaal.me/johan-hendrik-de-waal/
Engelbertus groeide op in Buitenzorg omringd door mensen, die vrijwel allemaal bij de Hoge Regering van Nederlandsch Indië werkzaam waren .
Maar goed laten we beginnen wat uit de officiële beschrijvingen bekend is gemaakt over Engelbertus.
Beschrijving uit Parlement en Politiek:
Bekwame liberale minister van Koloniën in het kabinet-Van Bosse/Fock , die mede dankzij zijn soepelheid en tactische inzicht een wettelijke regeling van de suikercultures in Nederlands-Indië tot stand wist te brengen. Ook voor de kwestie van het grondgebruik en grondbezit kwam hij met een wettelijke regeling. De Eerste Kamer verwierp in 1870 zijn Indische begroting, maar hij had toen al zijn ontslag ingediend vanwege zijn gezondheid. Voor zijn ministerschap als topambtenaar in Nederlands-Indië werkzaam bij de Algemene Secretarie en als departementsdirecteur.
Liberaal minister in de periode 1868-1870
Geboorteplaats en -datum:
‘s-Gravenhage, 27 november 1821
Overlijdensplaats en -datum:
‘s-Gravenhage, 1 juli 1905
Levensbeschouwing:
Nederlands Hervormd (scriptie) , niet belijdend, epicurist (toevoeging G. de Waal)
Partij/stroming:
Liberaal, Thorbeckiaan (Eerder dan Putteaan, correctie G. de Waal)
Hoofdfuncties:
- Klerk, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 1837 tot 1839.
- Eerste klerk ter Algemeene Secretarie van 2 januari 1839 tot 1840.
- Tweede commies, Algemeene Secretarie op 2 januari 1840.
- Particulier secretaris van Gouverneur-Generaal Merkus, van 1841 tot 1844.
- Eerste commies, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 26 januari 1843 tot juli 1845.
- Hoofdcommies, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 12 juli 1845 tot 1 januari 1848.
- Referendaris, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 1 januari 1848 tot 1850.
- Tweede adjunct-secretaris, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 1850 tot 1 september 1851.
- Eerste adjunct-secretaris, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 1 september 1851 tot 1852.
- Fungerend algemeen secretaris, Algemeene Secretarie te Buitenzorg (Ned.-Indië), van 1852 tot 1855. Europees verlof, van 1855 tot juli 1856.
Directeur departement van Middelen en Domeinen te Batavia, van 1 juli 1856 tot 1 februari 1858.
Europees verlof, vanaf mei 1858
Minister van Koloniën, van 4 juni 1868 tot 16 november 1870
Nevenfuncties:
Oprichter en redacteur tijdschrift “Het Overzicht” ingeschreven in Nederland per 6 juli 1842. Beëindigd in januari 1843.
Oprichter en redacteur tijdschrift “De Kopiist”, van 30 augustus 1841 tot 1844
Oprichter en redacteur tijdschrift “Indisch Magazijn”, van 1843 tot 1846.Lidmaatschappen, Erefuncties, comité’s van aanbeveling etc.:
- Diaken van het Parapatan Weezengesticht te Buitenzorg, in 1848.
- Erelid Geneeskundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië. Opgericht tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië, omstreeks 1852.
- Lid Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1873.
- Lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op 29 januari1845.
Opleiding:
Onderwijs buiten schoolverband: Privé lager onderwijs te Batavia
Voortgezet onderwijs: Instituut van Opvoeding en Onderwijs van J. van Wijk Rzn. te Kampen, 1832
Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs: Latijnse School te Kampen, tot juni 1836
Activiteiten:
Als bewindspersoon (beleidsmatig):
Tegenstander van de ‘batig slot’-politiek, waarbij het overschot op de Indische begroting ten goede kwam aan de Nederlandse schatkist. Wilde dit batig slot geleidelijk laten verminderen.

Spotprent op de beraadslagingen met Engeland over de afstand van de kust van Guinea. Voorgesteld als het klassieke beeldhouwwerk van Laocoön. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 27, 1871.
Tijdens zijn ministerschap kwam het Sumatra-Tractaat met Groot-Brittannië in 1870 tot stand, waarbij Nederland afstand deed van de Kust van Guinea (Goudkust, Ghana) aan Groot-Brittannië en vrij werd de zaken te regelen op Sumatra. Dit leidde enige tijd later tot de langdurige Atjeh-oorlog.
Als bewindspersoon (wetgeving):
Wijzigde op ingrijpende wijze het systeem van de Rechtspraak. Koninklijk besluit van 4 september 1868 no. 17 vastgestelde reglement op de rechterlijke organisatie. Gewijzigd op 1 Mei 1869 met KB no. 8.
Bracht in 1869 de Agrarische Wet tot stand(van 14 maart 1870 tot 1960 van kracht), waardoor het gouvernement alleen woeste gronden in erfpacht mocht uitgeven en de rechten van de inlanders gewaarborgd werden. Gronden van inlanders mochten alleen worden verhuurd aan niet-inlanders, maar niet vervreemd.
Bracht in 1869 samen met de minister van Oorlog J.J. Mulken de Wet op de herziening van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie tot stand.
Na de in inwerkingtreding van de wet op het middelbaar onderwijs van 2 mei 1863 Sb. 50 werd krachtens koninklijk kabinetsrescript van 26 december 1866 nr. 53 op 29 december 1866 een Staatscommissie ingesteld tot herziening van het onderwijs aan de KMA. De commissie rapporteerde snel: op 9 februari 1867 werd het rapport aan de koning aangeboden. De uitvoering van de aanbevelingen van de commissie vond geleidelijk plaats. Zo werd nog in 1867 de duur van de KMA-opleiding teruggebracht tot 3 jaar. De volledige uitwerking van de vernieuwingen vond plaats bij wet van 17 juli 1869 Sb. 141 onder J.J. Mulken en E. de Waal. Deze wet regelde de opleiding tot officier bij alle wapens bij het leger te lande en in de koloniën aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Het ging daarbij onder meer om de studieduur, het lesprogramma, de examinering en de verplichting om de staat acht jaar te dienen. Verder regelde de wet het bestuur van de Academie. Engelbertus bemoeide zich met de wetswijziging om een liberaal stempel te drukken op de KMA. Door deze wet werd namelijk de KMA gelijkgeschakeld aan de Hogere Burger School (HBS). De toegang tot de opleiding werd zo gegarandeerd voor alle burgers van welke gezindheid dan ook.
Bracht in 1870 de Suiker Wet tot stand, waardoor de suikercultures in 20 jaar moest verdwijnen. Er werden geen nieuwe cultures meer uitgegeven en de bestaande cultures werden vanaf 1879 jaarlijks met 1/13 verminderen.

Spotprent op precaire situatie waarin het kabinet Fock-De Waal zich bevindt. Het kabinet balancerend op het puntje van een suikerbrood, nav van het aannemen of verwerpen van de suikerwet. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 1
Daarmee moest een einde komen aan de gedwongen arbeid en gedwongen suikerleveranties aan het Gouvernement door de inlandse bevolking. De gronden kwamen in bezit van de bevolking; voor hun arbeid zouden zij een redelijke vergoeding krijgen. Fabrikanten moesten belasting betalen over hun suikerproductie.
Bracht in 1870 wetgeving tot stand om teneinde het Preangerstelsel te wijzigen. Op deze manier werd rechtsongelijkheid ongedaan gemaakt met de andere gebieden in Nederlands-Indië. De geprivilegieerde positie van de Regenten als inlands bestuur en de Mohammedaanse geestelijkheid leverde hoofdbrekens op, omdat de Gouverneur Generaal de landbelasting wilde verhogen van tienden naar vijfden. Het inlands bestuur zou zo brodeloos raken en de geestelijkheid zou haar machtspositie kwijtraken.
Wetenswaardigheden:
Algemeen:
De Eerste Kamer verwierp 10 november 1870 zijn Indische begroting (voor 1871) met 36 tegen 28 stemmen. De Kamer was in meerderheid ontstemd over een door het Indisch Gouvernement genomen besluit over hervormingen in de Preanger-regentschappen nog vóór de afhandeling van de begroting door de Eerste Kamer. De minister had gemeld dat de begrotingsbehandeling zou worden afgewacht. Hij had eerder al (op 29 oktober) zijn ontslag aangeboden vanwege zijn gezondheid.
Uit de privésfeer:
Ging op driejarige leeftijd met zijn ouders naar Nederlands-Indië
Ging voor zijn middelbare-schoolopleiding in 1832 naar Nederland, maar keerde in april 1837 terug naar Nederlands-Indië
Had een zwakke gezondheid en keerde daarom in 1858 voor herstel terug naar Nederland
Wilde in het voorjaar van 1870 met verlof vanwege zijn gezondheid, maar het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog verhinderde dat.
Was in februari 1871 betrokken bij een ernstig treinongeluk bij Toulon, waarbij hij gewond raakte aan zijn gezicht.-
Zijn vader Johannes Hendrik was onder meer ambtenaar in Nederland bij de Griffie van de Tweede Kamer, eerste commies en persoonlijk secretaris bij het kabinet van de Gouverneur-Generaal te Batavia, chef de bureau van de Algemeene Secretarie, Adjunct-secretaris van de Algemeene Secretarie, directeur Landsdrukkerij te Batavia, secretaris van de Algemene Rekenkamer te Batavia, secretaris van Financiën en President van Boedelmeesteren te Batavia.
Zijn echtgenote was nichtje van G.L.J. van der Hucht, Tweede Kamerlid.
Marie Anne Theodora de Waal, geboren Van der Hucht
Niet-aanvaarde politieke functies:
Kamer lidmaatschap, district Amsterdam, voor de Liberalen
Minister van Koloniën, juli 1867
Woonplaats(en)/adres(sen):
‘s-Gravenhage geboorteplaats
Batavia, Tjandoer en Buitenzorg in Nederlands-Indië, van 14 januari 1825 tot 1858 onderbroken 1832-1836 voor studie in Kampen. (toevoegingen van G. de Waal)
Arnhem, na pensionering vanaf 1858 (toevoeging G. de Waal)
Den Haag, Alexanderstraat 24 na oprichting huis vanaf 1860 ( correctie en toevoeging van G. de Waal).

Gesticht door Engelbertus de Waal, oud directeur der middelen en domeinen in Oost-Indië (arch. Kad. 1e afd. art. nr. 5960).
Ridderorden:
Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, 3 juli 1856
Relevante buitenlandse reizen:
Maakte eerst met zijn ouders en naderhand alleen een reis naar Nederland en door Nederlands-Indië (1832-1837).
Tot zover vermelding zoals te vinden op de overheidssites.
Engelbertus staat in de familie bekend als een merkwaardig man, die zowel bewondering verdient als verwondering. Aan de ene kant zeer teruggetrokken en aan de andere kant zeer sociaal, zoals zal blijken uit zijn hulpvaardigheid voor anderen. Een rechtlijnig denker, maar toch liberaal van opvattingen. Liberaal ook in de rechtsstatelijke verhoudingen tot de koloniën, zoals dat wordt weerspiegelt in de opvatting dat op grond van de constitutie het recht van politieke vertegenwoordiging geldt voor alle onderdanen dus ook de inlanders van West- en Oost Indische koloniën.
In veel opzichten was hij anders dan zijn vader Johannes Hendrik de Waal, die eerst in Den Haag een indrukwekkende carrière had opgebouwd. Opgeleid tot hoofdonderwijzer kwam hij in aanraking met H. Daendels, die hij als klerk van dienst was ten tijde van zijn werkzaamheden bij het Advocatenkantoor de Vries Robbé en Malecotius. Met behulp van Johannes werden de ervaringen en ideeën van Daendels geboekstaafd over zijn werk als Gouverneur Generaal van Nederlands Indië in de Franse tijd. Hierdoor ontstond de onbedwingbare lust om Nederland te verruilen voor het schone Indië. Door Daendels was hij lid geworden van de Vrijmetselaarsloge de Eendragt in Den Haag. Na de carrière als ambtenaar bij de Griffie van de Tweede Kamer en het Ministerie van Staat, vertrok het gezin met Engelbertus van 3 jaar met zijn zusje van 7 maanden met zijn ouders via Hellevoetsluis in 1825 naar Batavia. Hier betrokken zij een ruim huis aan de Molenvliet even buiten de stad.
Ook in Batavia wist Johannes Hendrik zich snel op te werken bij de Algemeene Secretarie van de Hoge Regeering van Nederlandsch Indië. Dit mede dankzij goede getuigschriften van de de Minister van Onderwijs en Koloniën A.R. Falck en de Secretaris van Staat Mr. J.G. baron de Mey van Streefkerk. Hoogtepunt was zijn benoeming als Chef de Bureau van de Kommissaris Generaal L. du Bus de Gisignies en daaropvolgend eerste Adjunct Secretaris van de Algemeene Secretarie. Hij ronde zijn carrière af als de Secretaris van het Departement van Financiën. Een sociaal man, die zich staande wist te houden onder vier Gouverneurs Generaal! Daarnaast was hij lid van de Vrijmetselaarsloge De Ster in het Oosten, lid van een toneelgezelschap, lid van het Genootschap van Waterloo en nog meer.
Als kleine jongen al was Engelbertus zijn leeftijdgenoten al ver vooruit. Het was dan ook niet verwonderlijk dat zijn vader hem op 11 jarige leeftijd naar Nederland stuurde om te studeren eerst aan het instituut van Van Wijk te Kampen. Een portretje werd gemaakt van hun oudste zoon.
Magna Cum Laude studeerde hij af aan de Latijnse School van Kampen op de scriptie ‘De Tito Pomponio Attico Optimo Civi’. Werk en leven van deze Epicurist heeft het denken en besluiten nemen voor zijn leven beïnvloed. Zijn ouders waren van 1835 tot 1837 in Nederland, zodat zij op 20 juni 1636 in staat waren om hun zoon Engelbertus zijn scriptie te horen verdedigen. Helaas was vader niet in staat om Engelbertus´vurige wens te vervullen om een academische carrière op te laten bouwen.
In 1837 keerde het ganse gezin terug naar Indië met achterlating van Léonard om te studeren op de Latijnse School te Kampen. Vader Johannes Hendrik ambieerde nog wel werk als ambtenaar , maar gezien het feit dat zijn gezond flink had geleden, het beter leek om eenvoudiger taken te vervullen. Hij werd eerst President van de Boedelmeesters van Batavia en wat later ook de Secretaris van de Directeur van Financiën.
Engelbertus vond dankzij zijn goede studieresultaten en de goede naam van zijn vader bij de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië al gauw een baantjes als 2e kommies bij de Algemeene Secretarie. Boekzaal der Geleerde Wereld1836
Op zijn 25e was hij al doorgedrongen tot de hogere regionen van de Indische Regering toen hij de hand vroeg van Marie van der Hucht. De aanzoeken werden door de net weduwe geworden Van der Hucht-Lulofs verwelkomd, dankzij zijn goede positie en de goede naam van zijn vader. Al gauw werd Engelbertus na het huwelijk in oktober 1847 ingezet de boel te redderen van Mevrouw Van der Hucht die met haar 2 zoons en 4 dochters het niet makkelijk had. De erfenis van Jan Pieter van der Hucht moest verdeeld worden. Vooral de theeplantage van Parakan Salak als boedel bleek inzet voor enig ongenoegen binnen de familie Van der Hucht. Nadat de financiële afhandeling door Engelbertus bevredigend is afgehandeld is hij altijd een soort huisbankier gebleven voor zijn zwagers, schoonzusters en andere familieleden.
In de Staats Almanak van 1849 staat Engelbertus vermeld als hoofd-kommies ter Algemeene Secretarie direct onder de Algemeen Secretaris Mr. C. Visscher, terwijl vader Johannes Hendrik de functie vervulde van de secretaris van Financiën direct onder de Directeur Generaal van Financiën, J.P.C. Ruloffs en broer Leonard Johannes Willem inmiddels was opgeklommen tot derde Kommies ter Algemeene Secretarie en dus ressorteerde onder Engelbertus.
In 1848 werd zoon Johan geboren tot grote vreugde van Engelbertus en Marie, maar ook van ouders De Waal en moeder Van der Hucht. Engelbertus zorgde ervoor dat zijn schoonmoeder niet al te ver van hun vandaan een huis kon betrekken, want zij was vaak hulpbehoevend vanwege de vele ziektes die haar troffen. Vanzelfsprekend is het dan ook, dat Mevrouw Van der Hucht zeer lovend was over De Waal, zoals zij schrijft in haar dagboeken.
Aanvankelijk doet Engelbertus nog wel mee aan feesten en partijen, die zo kenmerkend waren voor het Indische leven, maar zijn prestatiedrang en ambitie wonnen het van de hang naar een sociaal leven. Hierin was hij zeer verschillend van zijn vader die geen moeite had om carrière te paren aan een gezellig sociaal leven als Vrijmetselaar en als lid van een toneelgezelschap. Nee, al gauw kwamen er zwaarwichtige geschriften van zijn hand en verliep zijn loopbaan op de Algemeene Secretarie al gauw van kommies naar referendaris en waarnemend Algemeen Secretaris en uiteindelijk tot de benoeming als Directeur van Middelen en Domeinen.
Vooral zijn werkzaamheden als waarnemend Algemeen Secretaris bezorgde hem een zeer goede naam als een bekwaam bestuurder en als bewindspersoon die zijn beleid baseerde op diepgaande kennis van zaken.
Later zou blijken dat de heer E.D. Dekker(Multatuli), gehuwd met zijn aangetrouwde nicht Everdine (Tine) van Wijnbergen misbruik zou hebben gemaakt van Engelbertus’ positie in het Gouvernement onder Mr. A.J. Duymaer van Twist om de post als Assistent-resident te verkrijgen. Althans dit wordt als feit gepresenteerd in de studie van Prof. Stuiveling in De Gids jaarg. 139, nr. 9/10, 1976, p. 652 e.v:
″Gedurende vier maanden, van midden september 1855 tot midden januari 1856, hebben Dekker en zijn gezin te Batavia en Buitenzorg verblijf gehouden. Hij hervond hier enkele familieleden en vroegere vrienden, van wie sommigen tot hoge functies waren opgeklommen. … Dekker’s belangrijkste relatie in Batavia was de waarnemende secretaris van het gouvernement, E. de Waal, die gehuwd was met een nicht van Tine. Door hem werd Dekker geïntroduceerd aan het “hof” van de gouverneur-generaal, Mr. A.J. Duymaer van Twist, wiens bewind – sedert mei 1851 – Dekker uit eigen ervaring maar ruim een jaar had leren kennen, en dan nog op verre afstand, maar wiens naam zowel in Nederland als in Indië met eerbied werd genoemd. Over de persoonlijke betrekking die er tussen deze G.-G. en Dekker ontstond, heeft Duymaer van Twist jaren later geschreven in een brief, die aan het einde van de groep documenten is afgedrukt.″
De heer E.D. Dekker had wel eerder een post in de buitengewesten gehad, waarmee hij overigens geen grootste reputatie had opgebouwd. In de archieven is hier echter geen bewijs voor de veronderstelde voordracht te vinden. Overigens zijn de geruchten hierover zeer hardnekkig in Indië en Nederland. Dit blijkt onder meer uit noot 71 bij Hoofdstuk Vijf van het boek “Aan deze zijde van het Binnenhof, Gedenkboek ter gelegenheid van het 175 jarig bestaan van de Eerste Kamer der Staten-Generaal “:
‘Dat er meer aan de hand was dan werd gezegd is niet onmogelijk. De Waal, gehuwd met een nicht van Tine, de echtgenote van Eduard Douwes Dekker, was de man die in Buitenzorg Douwes Dekker met Duymaer van Twist in aanraking had gebracht en aldus iets had bijgedragen tot de veel onrust zaaiende Max Havelaar(eerste druk 1860)’.
Dekker wordt dus gezien als een onruststoker met weinig constructieve ideeën.
Veel erger was dat Dekker zijn vrouw verwaarloosde door zijn gokverslaving. Zijn constante geldgebrek leidde er zelfs toe dat hij de tantes van zijn vrouw opzocht in de veronderstelling dat daar geld te halen was. In de families van der Hucht en De Waal waren de vriendschapsgevoelens voor dit heerschap dan ook danig bekoeld, al werd er vergoelijkend gezegd dat hij zo aardig kon schrijven. Eefje (ook Tine genoemd) Dekker-van Wijnbergen was het petekind van Engelbertus en zijn vrouw Marie. Het was dan ook meer dan eens dat Eefje diep ongelukkig en in tranen toevlucht zocht in huize De Waal in Batavia. Het huwelijk van Everdine van Wijnbergen met Dekker was niet alleen een mésalliance, maar veroorzaakte ook een pijnlijk lijden voor Eefje en dat maakte weer, dat de peet-ouders Engelbertus en Marie menigmaal moesten inspringen en onderdak bieden aan hun petekind. Dat Engelbertus hierdoor ook in zijn ministerschap nadelige gevolgen ondervond, maakt dat je de Max Havelaar kennelijk met een korreltje zout moet nemen.
Engelbertus was door zijn vrouw Marie mede-erfgenaam en executeur testamentair over het deel van zijn eerder overleden schoonvader Jan Pieter van der Hucht. Het betrof voornamelijk de theeplantage Parakan Salak. Zie de foto van het schilderij van de Berg Salak in de Preanger hiernaast.
Dit betekende ook dat hij de bewindvoerder werd voor de jongste broer Johan Carel van der Hucht voor wie hij altijd de financiën is blijven verzorgen. De erven van J.P. van der Hucht waren het niet eens met de wijze waarop Willem van der Hucht de erfstelling van voor de theeplantage Parakan Salak had geregeld. Dit leidde uiteindelijk tot een hoog oplopend ruzie tussen de erven en Willem waarvan Engelbertus in de ogen van Willem de kwaaie pier was. De ontstane breuk is nooit meer hersteld, dan alleen met Johan Carel van der Hucht. Niet alleen bleef Engelbertus zorgen voor
Everdine van Wijnbergen maar ook voor haar zusje Henriette Marie, die te Tjandoer in 1846 in het huwelijk is getreden met haar neef Johan Constant Willem baron van Heeckeren van Waliën. Uit de kasboeken van Engelbertus blijkt dat van Heeckeren ook in Nederland nog langdurig van Engelbertus als bank van lening gebruik maakt, hoewel hij zich over Engelbertus publiekelijk geringschattend uitlaat.
Als Directeur van Middelen en Domeinen voerde E. de Waal de directie over de volgende zaken:
a. De verpachtingen b. De inkomende en uitgaande regten c. De handel en scheepvaart d. De waaggelden e. De haven – en ankersgelden f. De belastingen ( met uitzondering van de landelijke inkomsten) als: 1e. De verponding 2e. Het regt van successie en overgang 3e. Het regt van overschrijving van vaste goederen 4e. Op de particuliere bazaars 5e. Het slaven hoofdgeld, en het regt op de overschrijving derzelven 6e. Op de paarden en rijtuigen 7e. Op de ijk van maten en gewigten g. De Vendu-departementen h. De verkoop van gouvernements gronden i. Het algemeen beheer over: De tinmijnen De vogelnestjes Het zout tot dat hetzelve in de hoofddepôts is geleverd k. Het loodswezen l. Het klein-zegel m. Boeten en confiscatiën n. Zeebrieven, land- en jaarpassen o. Diverse inkomsten Hoofd Bureau E. de Waal, directeur A. Muller, hoofdkommies R.P.F. Hagenaar, eerste kommies W. Humme Jr., eerste kommies J.P.D. de Bruijn, tweede kommies R.A. van Slooten, tweede kommies Afdeeling Administratie van het Klein-zegel R.M. Daendels, administrateur Afdeeling Beheer der Inkomende en uitgaande Regten A.G. van Rijck, eerste kommies J.H. Munter, tweede kommiesVertrek uit Indië
Helaas kwam de gezondheid van Engelbertus onder druk te staan, zodat Marie en hij besloten om te repatriëren en ook om hun zoon Johan een goede opleiding te garanderen. Dit was ook het moment om revanche te nemen op het feit dat hij het gemis van een academische opleiding kon compenseren door een studie te maken van de Koloniale geschiedenis van Nederland in de Oost. Dit werd beloond door een voordracht voor het hoogleraarschap aan de Universiteit van Leiden.
Engelbertus heeft de leerstoel geschiedenis, publiek recht en Indische staatsinstellingen op enig moment aangeboden gekregen. Uit de correspondentie van Thorbecke aan J. Loudon van 13 juni 1864 blijkt het binnen de overheid niet duidelijk waarom deze functie uiteindelijk aan Engelbertus wordt onthouden. Erkenning van zijn diepgaande kennis van de koloniale geschiedenis van Indonesië na 1814 is hem onthouden. Via een omweg kreeg en krijgt hij die wel vanwege het feit dat hij vaak werd geciteerd door de Pers en politici, maar ook was hij voorwerp van studie en zelfs dissertaties.
Het pensioen dat volgde op het ziekteverlof in 1858 betekende niet dat zijn bemoeienis met Indonesië en de daar achtergebleven familie ophield. Zijn zwager Christiaan Castens, die zowel met zijn zuster Catharina P.J.M. trouwde als later met zijn zuster Johanna A.D. en zorgde zo voor een zeer ruim nageslacht. Castens maakte carrière als assistent resident, resident van Japara en werd uiteindelijk Directeur Middelen en Domeinen vrijwel in opvolging van Engelbertus. Broer Leonard J.W. de Waal werd in deze jaren Eerste Gouvernement´s Secretaris en uiteindelijk Directeur van Producten en Civiele Magazijnen. Christiaan Casten werd bij KB op 1-6-1868 eervol ontslagen onder toekenning van pensioen.
Engelbertus kwam op 5-10-1858 aan in Den Haag en nam zijn intrek in het Hotel de Oude Doelen om zich medisch te laten verzorgen. Hem werd geen rust gegund omdat zijn vader Johannes Hendrik in Haarlem plotseling ernstig ziek werd en op 25-10-1858 overleed en op 4-12-1858 zijn moeder volgde.
Engelbertus betrok met zijn gezin vervolgens een huis in Arnhem, waar hij tot de voltooiing van de bouw van zijn huis op de Alexanderstraat 24 Den Haag afgerond was in eind 1862.
Direct na zijn herstel werd Engelbertus in Arnhem betrokken bij politieke kwesties en benoemingen te aanzien van de Indische begroting maar ook over de politiek in het algemeen. Dit bleef in Indië niet onopgemerkt en leidde vaak tot het uiten van kritiek en achterklap, die men kennelijk eerder niet had had gedurfd.
De kabinetscrisis van 1862 werd voornamelijk veroorzaakt door onenigheid over de kandidatuur van een minister van koloniën. Engelbertus werd geraadpleegd en tevens gepolst vanwege zijn diepgaande kennis van de Indische begroting en hij werd geacht een Thorbeckeaan te zijn. Al in 1862 was hij voorgedragen voor het Kamerlidmaatschap voor Arnhem, maar heeft dit aanbod afgewezen netzo als hij dit in 1860 had afgewezen. Koning Willem III was fel anti de opheffing van het Cultuurstelsel en het daarmee samenhangende Batig Slot voor de schatkist. Uit die gelden moesten immers de tekorten worden betaald in Suriname, de Spoorwegen en de begroting van het Ministerie van Oorlog. De invloed van de koning op de besluitvorming in de eerste Kamer is buitensporig groot.
In dezelfde jaren is Engelbertus diverse malen benaderd voor de ministerspost voor Koloniën.

Spotprent met twee Indische dames met parasols op het strand van Scheveningen sprekend over de benoeming van Hasselman tot Minister van Koloniën. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 33, 17 augustus 1867.
De wijze waarop de verhouding tussen de Gouverneur generaal en de Minister van Koloniën geregeld werd plus het feit dat Thorbecke buiten spel dreigde te raken waren redenen om het aanbod af te slaan. Doch in 1868 stemde hij in met zijn benoeming tot Minister van Koloniën.
In 1867 was er alweer een kabinetscrisis door het ontbreken van een Minister van Koloniën. Ditmaal werd hij door Thorbecke zelf verzocht om in te gaan op het verzoek het Ministerschap te aanvaarden namens de Amsterdamse kiesvereniging. Toen bleek dat er erg veel kritiek op Thorbecke bestond binnen die zelfde kiesvereniging heeft hij principieel moeten weigeren.
In het jaar 1866 gaf C. Castens te kennen dat hij naar Nederland wilde met ziekteverlof en geen post meer in het Indisch bestuur ambieerde. Dit had te maken met de bestuursrechtelijke hervormingen in Nederland en de staatsrechtelijke verhouding met Nederlands Indië in het gevolg daarvan. De herindeling van het bestuur in departementen voorzag geen directoraat meer voor Middelen en Domeinen. Het departement ging op in een nieuw directoraat en wel van Onderwijs Eeredienst en Nijverheid. Leonard J.W. de Waal werd als eerste directeur in november van 1866 hiervan benoemd.
Opmerkelijk is de vriendschap met Jhr. J.P. Cornets de Groot van Kraayenburg(1808-1878), omdat deze man in een eerder tijdsgewricht de nagel aan de doodskist van vader Johan Hendrik dreigde te worden in de jaren ’30 door zijn niet aflatende van jaloezie getuigende kritiek op de positie die Johannes Hendrik telkens innam naast de opvolgende Gouverneurs Generaal en hij maar geen carrière wist te maken. Overigens een bewijs dat Vrijmetselaars elkaar niet onvoorwaardelijk steunen. Kennelijk vonden Engelbertus en hij elkaar in hun politiek opvattingen, publicatiedrift en diepe interesse en liefde voor Indonesië. Er werd over en weer gedineerd in de jaren ’60. Engelbertus verdedigde publiekelijk het werk van J.P. de Groot als aanvullend op het zijne.
De aanvaarding van het ministerschap was Engelbertus niet ingegeven door partijpolitiek, maar de morele plicht om recht te maken wat krom is. Zijn rede in de Tweede Kamer bij de aanvaarding van zijn ambt als Minister van Koloniën over de noodzaak van aanpassing van de agrarische wetten en cultuuraangelegenheden klonk eerder als een

Spotprent op de economische positie van Nederland. De Nederlandse Maagd baadt in het water bij het strand geholpen door een oude vrouw ‘Batig Slot’. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 30, 1871.
geloofsbelijdenis dan een politieke verdediging. Hij ziet de Javaan als onderdaan van het Koninkrijk der Nederlanden en derhalve was er geen enkele redden om hem boven zijn macht te belasten. Zie verder een citaat uit de rede van E. de Waal 5 november 1868:
‘Er is onder de verschillende bestanddeelen der Koloniale kwestie één vraagstuk, dat alle andere beheerscht: wat is lndië aan Nederland rechtstreeks geldelijk verschuldigd? Men kan er over denken zooveel men wil, zoolang niet vaststaat wat lndië bepaaldelijk aan Nederland verschuldigd is, dat wil zeggen wat door het zedelijk gevoel wordt aangewezen als van lndië door Nederland is te vorderen – is het gansche financieele stelsel willekeur. Men moge zeggen dat het conservative denkbeeld: wij geven al wat gij noodig hebt, wij houden slechts het overschot, edelmoedig is; maar laat men niet terughouden, welke maatregelen er genomen zijn om dat overschot zeer groot te maken. Er mag geen overschot zijn . Een batig slot waarnaar men streeft, is in strijd met het eerste gronddenkbeeld van een financieel beheer. Men mag van een onderdaan niet meer vorderen dan men bepaald noodig heeft voor zijn beheer. Het cijfer van de behoeften van den Staat bepaalt van zelf de grens der te heffen belastingen. Men mag zoo maar niet in den blinde voortgaan met heffen en zeggen: intusschen zullen wij uwe behoeften bevredigen, zonder cijfer. Neen, de behoefte van den Staat moet vast staan en daarnaar moet de belasting worden bepaald. En wat zal men nu denken van het financieel stelsel, gelijk wij jaren achtereen ten laste van Java hebben gevolgd? Wij hebben den Javaan last op last opgelegd, waarvoor, als men ons vraagt, wij geen andere beweegreden weten op te geven, dan dat wij hier gaarne spoorwegen willen hebben zonder daarvoor te betalen. Van de zijde die ik bestrijd, is eene vergelijking gemaakt van den Javaan met het onmondig kind, en zoo zouden wij dan de eerlijke voogd zijn. Maar als dat kind zijn voogd eens vroeg, waarom er zooveel van zijn groot vermogen afgaat, dan zou die voogd er niets anders op kunnen antwoorden, dan dat hij gaarne op ruimer voet leeft ten koste van zijn pupil.’
Onder Engelbertus’ bewind van het Ministerie van Koloniën wist hij een zaak die hem aan het hart ging te regelen en dat was die van Opium Pacht. In zijn publicatie De Opiumpacht op Java in 1864 verwijst hij naar zijn eerder publicaties over dit onderwerp in staatsrechtelijke zin, maar in zijn aantekeningen hierover komt hij met zijn eigen mening, dat de staat zich moet bezinnen over de rol die het wil spelen ten aanzien van de Opium kitten waar verslaafden aan de Amfioen niet alleen hun gezondheid verpesten, maar ook hun maatschappelijke rol niet meet kunnen spelen. Bovendien zijn de eerdere verdiensten van de Opiumpacht totaal verdampt. Dit laatste valt te betwijfelen omdat statistieken uitwijzen dat de opium pacht opbrengst voor de staat meer dan vertienvoudigde van 1855 tot 1861 en de schatkist in 1890 nog zo’n ruim 17 miljoen gulden opleverde! Hij stelt voor om de import van Opium onder toezicht van de Staat te stellen en de verstrekking in handen van Chinese handelaren te geven die hierover maandelijks moeten rapporteren. Zie de parallel met het huidige Coffeeshop beleid. Hierover wordt boeiend verteld in het geschrift “Het Opium-Vraagstuk in Nederlandsch Oost-Indië door J.L. Zegers in opdracht van Den Nederlandsch-Indischen Zendingsbond in 1890. Overigens speelde dit onderwerp een belangrijke rol tijdens zijn beleid als waarnemen Algemeen Secretaris, waar hij een het bezit van van opium aan een wettelijk maximum bindt.
Nederland had grote moeite om mee te komen in de Industriële Revolutie die de 19e eeuw heeft gekenmerkt. Eerst stalen zeilschepen, de stoommachine en dan de stoomschepen, maakten dat vooral Nederlands-Indië met al zijn mineralen de mijnbouwindustrie verder moest ontwikkelen. Geologische expedities werden cruciaal. De rol van Indië werd eigenlijk die van aanjager van handel en nijverheid in Nederland. Deze urgentie werd nog prangender door het openen van het Suez kanaal in 1869. De concurrentie hijgde Nederland als koloniale mogendheid in de nek! Engelbertus ergerde zich dan ook groen en geel als de discussies in de beide Kamers teveel neigden tot praten over niets,
In 1870 zag het Ministerie van Koloniën er volgens de Regeringsalmanak er zo uit:
-
Minister: E. de Waal, 4 juni 1868.
- Sekretaris-generaal: J.P. Feith.
- Bureau A(AZ): Oost-indische (algemeene) zaken. Referendaris: Jhr. F.E.M. van Alphen, Hoofdkommies: Jhr. mr. W.E. van Panhuis, Kommiezen: Jhr. mr. W.M. de Brauw en W.P. Bangert, Adjunktkommiezen: mr. F. Baron van Hogendorp en jhr. mr. H. van der Wijck, Tweede klerk: J. Dolk.
- Bureau A (PZ): Oost-indische (personele) zaken. Referendaris: Jhr. mr. J.K.W. Quarles van Ufford, Kommies: J.C. Engelen
- Bureau B: West-indische zaken. Wd. Referendaris: J.H.A.W. Baron van Heerdt tot Eversberg, Kommies: M.J.A.A. Sturenberg, Adjunktkommies: J.H. Elias
- Bureau C: Militaire zaken, en verifikatie der administratie van het koloniaal werfdepôt te Harderwijk. Referendaris: H.C. Staring, Kommiezen: J.H. Ebbendorp, H.W. Stieler en J.G. Briedé, Eerste klerk: F.J. Terlaak. Tweede klerk: G.W.H. van der Meer van Walcheren.
- Bureau D: Certifikaten van oorsprong. Kommies: H.C.P. Laurillard dit Fallot, Adjunktkommies: P.J. van Dam den Boumeester.
- Bureau E: Kontrôle der koloniale bestellingen en remises en der koloniale begrootingen en staatsbegrooting. Referendaris: J.C. Jansen, Hoofdkommies: J.W.F. van Hoorn, Kommiezen: J.F. Braun en H. Mondt Hz., Adjunktkommiezen: L. Kloet, R.L.A. van Dijk, A. van Rhijn en J. Geradts. Eerste klerken: J. Feith, J.C. Mulder, F.M. Bernhard en J.H.L.F. van Franck. Tweede klerken: J.J. Estor, H.L. Diecke, F.L.J. de Jeer en C.G. Corporaal.
- Bureau F: Koloniale bestellingen. Referendaris: H. Gimberg van der Hoeven, Kommies: H.P.J. Sadée. Adjunktkommies: H.G. van den Toorn. Eerste klerken: W.D. van Cranenburgh en F.N. Carahain. Tweede klerken: J.B. Corporaal en L. van Hamburg.
- Bureau G: Historisch bureau en bibliotheek. Referendaris: H.T. Krabbe. Adjunktkommies: W.A.F.N.C.M. Hartman. Tweede klerk: J.T. Viehoff.
- Bureau H: Kabinet des Ministers en bureau geheime en algemeene zaken. Referendaris: G.H.J. Elliot Boswel. Kommies: P.J. Bouwmeester. Adjunktkommies: Jhr. mr. W.J.R.K. Baud. Tweede klerken: J. Alma, Jhr. H.A. Clifford en J.J. Perk.
- Bureau I: Begrootingen. Kommiezen: D. Pont en J.M. Meeter. Adjunktkommies: Th. Jeltes.
Algemeene sekretarie en expeditie. Kommies: J.C.M. Werner. Adjunktkommiezen: J.C. Muijt en C.J. Hupscher Jr..
Archief (behalve van de geheime en kabinetsstukken). Kommies: M. Tamson. Eerste klerk: A. van Graauwenhaan
Koloniaal magazijn te Amsterdam. Adjunktkommies: A. P. Obermeijer. Tweede klerk: J.C. Loots.
Ambtenaren met verlof en ter beschikking. Jhr. C.A. van Sijpensteijn, Referendaris met verlof gedurende zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en G.W. ten Brummeler, laatstelijk ingenieur bij de Gouvernements telegrafen in Nederlandsch-Indië, tijdelijk werkzaam gesteld bij het departement van koloniën.
Dan was er nog een oom van Engelbertus, die echter niet op een lijn met hem zat qua politieke opvattingen. Dit was het Tweede Kamerlid van 1866 tot 1871 Willem (G.L.J.) van der Hucht, oom van zijn vrouw Marie, die zich profileerde als voorstander van het Cultuurstelsel. Dit stelsel werd definitief beëindigd door Engelbertus in zijn hoedanigheid als Minister van Koloniën door de invoering van de Agrarische Wet en de Suikerwet. Ook de eerder genoemde breuk in de familie van der Hucht maakte dat van dit kamerlid weinig steun te verwachten was. In Indië was de verhouding onder druk komen te staan omdat Engelbertus hem als directeur van Middelen en Domeinen ogenschijnlijk onterecht handel had gegund. Engelbertus heeft dit nogal onhandig in een geschrift met de titel: “Eene oude Zaak”. Daarnaast had de oude vriend van Willem van der Hucht, de heer E. Douwes Dekker(Multatuli), die zich opdrong bij Engelbertus voor verbetering van zijn positie, gezorgd voor scheve ogen zowel in Indië als in Nederland. Willem zat op een lijn met Koning Willem III vanwege de dreigende opheffing van het Batig Slot principe door de gemeenschappelijke belangen met de Oranjes ten aanzien van de Billiton Maatschappij. Broer prins Hendrik was immers medeoprichter hiervan. Uiteindelijk stemde Van der Hucht voor het wetsvoorstel met behulp van de motie en amendement Mirandolle.
C. Castens was net zo uitgesproken en polemisch van aard als Engelbertus. Hij had nogal wat geld gestoken in de Oost Indische Maatschappij, die door wanbeheer en corruptie meer verlies liet dan winst opleverde. Christiaan Castens zag een rol weggelegd voor de overheid om in te grijpen, vooral omdat de bestuurders van het bedrijf financieel niets tekort kwamen. Niets nieuws onder de zon als we nu naar de huidige bedrijven in financiële producten kijken. Castens schreef wel 6 lijvige brochures over het bestuurlijke wanbeheer van de O.I.M. en zorgde dat hij via het Indisch Genootschap hierover in de publiciteit bleef.
Van Engelbertus wordt beweerd, dat hij zijn zwager Castens bij de Koning heeft voorgedragen voor een onderscheiding en zelfs als zijn opvolger als Minister van Koloniën. Ook zou de benoeming als Lid van de Raad van Nederlands Indië door Engelbertus worden ondersteund. Het lijkt er op dat journalistieke verdichtsels en typisch Indisch geroddel ten grondslag ligt van deze verhalen. Castens overlijdt op 25 februari 1881. Engelbertus was de executeur testamentair van de nalatenschap van- en bewindvoerder over een groot aantal kinderen Castens en Munniks de Jongh en kleinkinderen in Indië en Nederland.
Engelbertus was fysiek al in Indonesië aangetast door astma. Dit was ook de hoofdreden voor zijn verlof aanvraag in 1856. Toen in 1858 bleek dat zijn gezondheid niet genoeg vooruitging om weer terug te keren naar Batavia, vroeg hij pensioen aan. Fysiek kreeg hij nog meer te verduren door een treinongeluk in Frankrijk dat hem zo goed als invalide maakte. Voor zijn gezondheid maakte hij dagelijks wandelingen, altijd hetzelfde parcours over Huygens’ Zeestraat, zodat mensen hem vaak aanspraken en hun problemen voorlegden, waarna het gesprek veelal beëindigd werd met een financiële gift.
In 1870 was tijdens zijn ministerschap zijn ziekte zo op de voorgrond getreden dat hij er ook geestelijk onder begon te lijden. Hij vroeg dan ook ontslag aan bij de Koning op 29 oktober 1870 wegens ziekte. Een rustkuur werd hem voorgeschreven. Een reis naar het zuiden van Frankrijk en Italië werd voorbereid en Engelbertus vertrok met zijn vrouw per trein op 5 februari 1871. Het noodlot sloeg toe op het traject van Nice naar Marseille toen net voorbij St. Nazaire 4 munitiewagons ontploften. Dit was een van de grootste treinrampen uit de Franse geschiedenis. Munitievervoer was noodzakelijk vanwege de Frans-Duitse oorlog. Er waren 66 doden en vele gewonden waaronder Engelbertus, die in het ziekenhuis van Toulon werd behandeld aan door glasscherven verwondingen in zijn gezicht en een verbrijzelde heup. Na 10 dagen ziekenhuis blijkt dat zijn gezichtsvermogen blijvend is aangetast en dat de heupontwrichtingen hem blijvend invalide. Toch geniet Engelbertus van zijn herwonnen vrijheid om onmiddellijk, althans toen hem weer mogelijk werd, om zijn onderzoekingen voort te zetten onder de kreet naar Virgilius: DEUS NOBIS HAEC OTIA FECIT en publiceerde al in 1876 de eerste delen van zijn werk ‘Onze Indische Financiën’. Als dank voor de goede zorgen van het ziekenhuis in Toulon, schenkt hij 3000,- francs.
Engelbertus had door zijn pensioen ook de tijd om te lezen en was kennelijk zeer geporteerd van de werken van mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint getuige het
Liber Amoricum dat hij schreef als bijdrage aan het huldeblijk voor deze grote schrijfster, die in 1882 70 werd.
Aan het begin van dit hoofdstuk staat een beetje triomfantelijk dat 1870 dankzij E. de Waal een keerpunt was in de koloniale verhoudingen met Indonesië. Dit geldt zeker voor de tijd tot rond 1905. Daarna won de oude conservatieve reflex weer terrein met de oude gedachte van Koning Willem I over het bestaansrecht van de Javaan: ” de Javaan moet bedenken dat hij er is voor Nederland en dat Nederland er niet is voor de Javaan “. Engelbertus toonde al eerder in zijn commentaren dat hij al vanaf zijn eerste publicatie in de Kopiist en het Indisch Magazijn op grond van de het bepaalde in de Grondwet van 1814-’15 en die van 1848 alle inwoners van het Koninkrijk dat onder de Soevereiniteit van Willem I was gebracht dankzij het Congres van Wenen, recht had op politiek vertegenwoordiging. Dus ook de inlanders van alle koloniale bezittingen. Kijk maar naar het effect en de bedoeling van de Agrarische Wet:

Spotprent op de toepassing van westerse begrippen in de oosterse maatschappij. Een conservatieve koloniaal sprekend met een Javaan voor zijn huis. Plaat verschenen bij het weekblad De Nederlandsche Spectator, nr. 10, 1870.
Hoewel hij door zijn bruuske wijze van optreden weinig populair bij de Kamerleden was, heeft hij toch de aanneming van hoogst belangrijke wetten in zeer liberalen geest tot stand weten te brengen.
Zijn agrarische wet, die de particuliere cultuur op Java wilde bevorderen en langzamerhand tot vrijheid wilde ontwikkelen, gaf een uitstekende oplossing aan de vraag hoe aan particulieren de voor hun cultuur noodige gronden verschaft zouden kunnen worden zonder de belangen der inlandsche bevolking te benadeelen. Het verbod om gronden in erfpacht uit te geven, werd opgeheven en de rechten der bevolking werden verzekerd. Op 10 Mrt. 1870 werd de wet, na verwerping van 8 amendementen, met 41 tegen 36 stemmen aangenomen in de Tweede Kamer, in de Eerste Kamer werd zij 7 Apr. d.a.v. aangenomen met 25 tegen 12 stemmen en zij werd de wet van 9 Apr. 1870.
Hetzelfde geldt voor de Suiker Wet:
Vervolgens kwam de suikerwet in behandeling. Volgens haar zou de gouvernements-suikercultuur van 1878 af geleidelijk ingekrompen en eindelijk geheel opgeheven worden, terwijl tegelijk maatregelen bevolen werden om zoowel de belangen van de regeering, de contractanten van de huur der gronden, als de bevolking te behartigen. De vier zeer bekwame liberale Kamerleden, van Houten, de Roo van Alderwerelt (dl. VI, kol. 28), Mirandolle (dl. IV, kol. 987) en Fransen van de Putte verklaarden zich tegen de wet. Echter werden op 31 Mei 1870 art. 1 met 40 tegen 37, art. 2 met 41 tegen 36 en de geheele wet met 42 tegen 35 stemmen aangenomen, terwijl zij in de Eerste Kamer op 19 Juli met 26 tegen 1 stem werd aangenomen en de wet van 21 Juli 1870 werd.
En ook de Wet op de herziening van het Preangerstelsel:

Spotprent op de verwerping van de Indische begroting door de Eerste Kamer. Een huishoudster (de Eerste Kamer) bestraft een jongetje (De Waal) omdat ze niet bij de eigenlijke schuldige (Mijer) kan die bovenop een kast zit en een lange neus trekt. Rechts de
Bij de behandeling van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting van 1871 werd een motie door W. van Goltstein (dl. I, kol. 953) ingediend om de gelden, bestemd voor schadevergoeding van inlandsche hoofden in de Preanger Regentschappen, aan wie volgens des ministers voorstel verboden zou worden om, gelijk toen het geval was, belasting te heffen, van de begrooting af te voeren. In 1870 werd deze motie verworpen, maar nu bleek het, dat de gouverneur-generaal Mijer (dl. III, kol. 895) den maatregel (natuurlijk met goedvinden van den minister) reeds had ingevoerd, zoodat het niet meer dan billijk was, dat de hoofden werden schadeloos gesteld. Hierover was de Eerste Kamer zoo verontwaardigd, dat zij de beide koloniale begrootingen op 10 Nov. 1870 verwierp, de middelenwet met 17 tegen 16, de wet op de uitgaven in Nederlandsch-Indië met dezelfde meerderheid: alleen de wetten op de uitgaven en op de middelen in Nederland werden met 19 tegen 12 en met 23 tegen 10 stemmen aangenomen.
De laatste 3 citaten zijn overgenomen uit Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9. Auteurs: P.J. Blok en P.C. Molhuysen
Het Preanger stelsel was nog een relict uit de tijd van de Republiek en VOC, waarbij het voornamelijk ging om de bevolking van Batavia (Jakarta) te voorzien van voedsel en goederen. Het succes ervan leiden tot de zeer winstgevende koffie cultures en andere plantages. De bestuurders waren Javanen meestal uit de adel voortkomend. Zij bestuurden vrijwel autonoom binnen de contractuele overeenkomsten met de VOC en later met de Nederlands-Indische Gouvernement.

Spotprent op de agrarische wet, de toepassing van westerse begrippen in de oosterse maatschappij. Minister van Koloniën De Waal als koetsier op een omnibus (Insulinde) wachtend op enkele heren (de oppositie) die allerlei aanmerkingen op het rijtuig hebben
De Preanger werd aldoor vrijgesteld van staatsrechtelijke hervormingen die na 1848 werden ingevoerd en dit leidde natuur lijk tot een grote rechtsongelijkheid, die door vele ambtenaren en politici werden bekritiseerd. Uiteindelijk heeft O. van Rees in 1867 de opdracht gekregen om tot een aanbeveling te komen tot wijziging van het Stelsel. Uiteraard werd dit door de Conservatieven afgeschoten en las gevaarlijke nieuwlichterij. Vele politici durfden uit angst om pootje te worden gelicht het niet aan om de aanbevelingen van Van Rees om te zetten in daden. Engelbertus was minder partijman dan pragmaticus en voerde dit in een ordonnantie door samen met de Gouverneur Generaal Mijer zodat de politieke arena zowat ontplofte en de Eerst Kamer de regering eind 1870 liet ontbinden.
Minister E. de Waal aan Gouverneur Generaal Mijer:
dat ik, de noodzakelijkheid eener wijziging van het Preanger stelsel erkennende, mij op hetzelfde standpunt heb geplaatst als Uwe Excellentie, toen zij betoogde dat het motief voor die wijziging niet moest gezocht worden in den toestand der bevolking, maar in de belemmeringen welke door de bestaande inrigtingen aan de behoorlijke uitoefening van het Staatsgezag worden in den weg gelegd;
dat ik Uwer Excellentie’s voorstellen voor het grootste gedeelte heb ondersteund, en de redenen heb medegedeeld die mij noopten daarvan op sommige hieronder nader te vermelden punten af te wijken ;
dat ik gemeend heb ’s Konings bepaalde bevelen niet ten aanzien van elk aangelegen onderwerp in ’t bijzonder te moeten vragen, maar heb aanbevolen om, nadat Zijne Majesteit zich zou hebben vereenigd met het hoofdbeginsel eener reorganisatie van het Preanger stelsel, strekkende tot ontneming aan de regenten van de bevoegdheid om belasting te heffen, de daaruit voortspruitende regelingen zoo veel mogelijk aan Uwe Excellentie over te laten;
In zijn brief van 29 juni 1870 aan GG Mijer geeft de Minister ook nog overwegingen mee om niet te aarzelen de verordening in te voeren:
Bestaat de overtuiging, laat staan de zekerheid, dat de middelen zullen aanwezig zijn om aan de strenge verbodsbepalingen tegen het vorderen van diensten en leveringen, van het oogenblik dat zij afgekondigd zijn, die volledige uitvoering te geven, zonder welke zij do gewenschte afschaffing van bestaande misbruiken eer zullen belemmeren of verschuiven dan bespoedigen ?
Verder verlangt de Waal van zijn GG ook voortvarendheid in het ook doorvoeren ervan:
Ik neem de vrijheid deze vragen aan Uwer Excellentie’s overweging te onderwerpen. Zeker is het, dat de hervorming, die beoogd wordt, veel eerder, maar, niet op het papier alleen, maar in werkelijkheid, volkomen zal zijn, wanneer men zich met het bereikbare tevreden stelt en de voltooijing met beleid en vaste hand voorbereidt, dan wanneer verordeningen worden uitgevaardigd, die men zich genoopt zou kunnen zien geheel of gedeeltelijk, voor korter of langer tijd, onuitgevoerd te laten.
Over het algemeen kon De Waal goed overweg met Gouverneur Generaal Mijer. Zij respecteerden elkaar en consulteerden elkaar.
Zo kwam ook de wijziging van de Rechtspraak in 1868 en 1869 tot stand. De overweging van De Waal hiertoe heeft hij als volgt gemotiveerd:
Het is niet moeielijk aan te toonen, dat wetenschappelijke vorming ook voor de rechterlijke ambtenaren onmisbaar is; te meer na het in 1869 bij koninklijk besluit gehuldigd beginsel, om voortaan de rechterlijke en administratieve functiën te scheiden en ook de inlandsche rechtspraak bij voorkeur aan Nederlandsche rechtskundigen op te dragen. Dientengevolge kan de rechterlijke ambtenaar tweeërlei richting inslaan naar gelang hij aan de rechtspraak over Europeanen of over Inlanders de voorkeur geeft.
Het lag in de bedoeling in het Koninklijk besluit tot wijziging van het reglement op de rechterlijke inrichting over te nemen de bepaling, vervat in het Koninklijk besluit van 1 Mei 1869 no. 8, (Gouvernementsblad 1869 no. 30), dat de leden van het Hof de ouderdom van vijfentwintig jaren moeten hebben bereikt en gedurende ten minste drie jaren de graad van doctor in de rechtswetenschap moeten hebben bezeten. Helaas werd in een autoritaire samenleving als de Indische maatschappij een zelfstandige rechterlijke macht in het algemeen weinig gewaardeerd.
E. de Waal had het belangrijke besluit genomen dat de residenten geleidelijk zouden worden ontheven van het voorzitterschap van de landraden, de rechterlijke colleges die de rechtsmacht over de inheemse bevolking uitoefenden. Het voorzitterschap zou in het vervolg worden opgedragen aan rechtsgeleerden, leden van de rechterlijke macht. Dit besluit werd door menig bestuursambtenaar als een aantasting van zijn prerogatieven en aanslag op zijn positie gezien en riep zo de nodige wrevel en wrijving op. Het onbehagen uitte zich in allerlei persoonlijke incidenten. Ook de Gouverneurs (na Mijer) gaf voorkeur aan zaken van de planters, omdat de opbrengsten der plantages het moederland -Nederland- ten goede kwamen. Ook na de invoering van de codificatie (wetboeken) op 1 mei 1869 bleef te situatie ongewijzigd. De Gouverneur bleef een dominante rol vervullen op grond van bevoegdheden die hij van de Koning had.
Het breekpunt in de economische politiek van 1870 heeft niet geleid tot een staatsrechtelijke lotsverbetering van de inlandse onderdaan. Herendiensten werden eigenlijk slechts omgezet naar straffe arbeid voor koelies. De Javaan kreeg nog geen zeggenschap over zijn eigen bestaan al ging de middenklasse en hogere klasse mee in de toenemende welvaart. De Nederlandse Staat faalde op dit punt omdat rechten nog steeds niet gelijk waren voor iedereen en dus ook niet voor de Indo-Europeaan. Uiteindelijk heeft dit geleid tot verdere onvrede en verzet die al veel eerder was ingezet inde Javaanse, Balinese en Padri oorlogen op Sumatra.
Het lot van alle ingezeten en het leger in Nederlandsch-Indië ging Engelbertus ter harte hetgeen ook mag blijken dat hij als minister in 1870 gestalte gaf aan het Nederlandsch Indische Rode Kruis(NIRK). De Raad van Indië alsmede gouverneur-generaal Mijer waren van, dat ‘de Indische vereeniging wel zelfstandig zou behooren te zijn, doch niettemin bij de Nederlandsche zou moeten aansluiten’. Aangezien echter het KB van 1867 slechts voorzag in één Rode-Kruiscomité op Nederlands grondgebied (art. 2 en 3), met afdelingen zowel in Nederland als in de overzeese gebiedsdelen, vroeg Mijer minister van Koloniën De Waal om advies, die Mijers vragen doorspeelde aan het hoofdcomité te Den Haag. De opvattingen van De Waal zelf gingen in de richting van de in het KB neergelegde ideeën, met een aan het hoofdcomité ondergeschikt centraal comité te Batavia, met daaraan weer gehoorzamende onderafdelingen. Hierop werden de (onder)statuten van het NIRK door het Nederlandse Comité goedgekeurd en was het NIRK een feit.
De Atjeh oorlog was een rechtstreeks gevolg van de door Engeland afgedwongen bepalingen in het Sumatra tractaat door E. de Waal bewerkstelligd, dat Nederland zich verantwoordelijk maakte voor het koloniaal gezag in Atjeh. Dit was een duidelijke breuk met de de facto autonomie van Atjeh en de toezeggingen van Batavia dat dit zou blijven. De Engelsen hadden hier echter een gemeenschappelijk belang: het veiligstellen van de vaarroute naar Singapoer en Batavia vanwege de opening van het Suez kanaal. Een bloedige en langdurige oorlog met Atjeh was het gevolg. Dit leidde weer tot verharding van opstellingen in de koloniale verhoudingen. Dit was een van de redenen waarom W.H. Bogaardt zijn geboorteland verliet om zitting te nemen in de Tweede Kamer en te pleiten voor een grotere autonomie voor Indonesië.
Hiernaast een foto uit die tijd van Port Said aan het Suez kanaal.
Al eerder werd de vriendschap van Engelbertus met Cornets de Groot beschreven. Een andere vriendschap is die met Mr. N.P. van den Berg, zijn aangetrouwde neef.
Deze vriendschap betrof niet alleen de gedeelde liefde voor Indonesië, maar meer nog de gedeelde passie voor de Indische geschiedenis sinds de grondwet van 1814. Van den Berg was de toetssteen voor Engelbertus ten aanzien van historische publicaties. Of dit ook gold voor de publicaties van Van den Berg is de vraag. Van den Berg was zelf goed voor zo’n 256 geschriften over geschiedenis, politiek en financiën van Nederlands-Indië. Zijn toegenegenheid tot Engelbertus bleek overigens uit zijn necrologie over Engelbertus met de titel: Levensbericht van E. de Waal dat nu valt te lezen indien u deze link klikt. Levensbericht E. de Waal, 1906 · dbnl
Hieronder volgt de lijst van publicaties van zijn hand en over Engelbertus:
Publicaties over Engelbertus de Waal:
De Economist van 1860. Boekbeoordeling van J.K.W. Quarles van Ufford ´Nederlandsch-Indië en de Staten-Generaal sedert de Grondwet van 1814, Een bijdrage tot de geschiedenis der Koloniale politiek in Nederland´ door C (sic) de Waal, vroeger fungerend Algemeene Secretaris, laatst Directeur der Middelen en Domeinen in Nederlandsch-Indië. eerste deel. ´s Gravenhage, Martinus Nijhof , 1860. 359 blz. , ƒ 4.
Is het weder ingediende wetsontwerp betreffende de cultuurondernemingen in Nederlandsch Indië volledig? Bergsma, W.B., 1862, ‘s-Gravenhage: Nijhoff
Het cultuurstelsel. Zes voorlezingen. Pierson, N.G., 1868 Amsterdam: van Kampen
Eene stem in Indië ook tot Nederland. Keuchenius, L.W.C. 1869, ‘s-Gravenhage: Belinfante.
Klagt ingebragt, tegen H.H. Excellentiën den Minister van Koloniën E. de Waal en den Gouverneur Generaal Mr. P. Mijer door J.J. van Angelbeek, Leiden : Schreuder & Van Baak, 1870, 85 pagina´s
De Agrarische wet van den Minister De Waal, en hare toepassing volgens Fransen van de Putte, ter vierschare gebragt voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal door Mr. John Ricus Couperus , ´s Gravenhage, H.C. Susan, 1870, 55 pagina’s
Java en de koloniale questie. Pierson, N.G. 1871, Bibliotheek van Volksvoordrachten, Tweede Reeks, No.3 Amsterdam: Funke.
Levensbericht van E. de Waal door Mr. N. P. van den Berg, 1906, Leiden Brill, 72 pagina´s
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel IX, 1267
De Java-oorlog van 1825/30, P.J.F. Louw
De Conferentie te Bandong. Afschaffing van het Preangerstelsel, J.D. van Herwerden, ’s Gravenhage, J.A. de la Vieter, 1871
Het Opium-Vraagstuk in Nederlandsch Oost-Indië door J.L. Zegers in opdracht van Den Nederlandsch-Indischen Zendingsbond, uitgegeven Nijmegen, P.J. Millborn 1890
“Het Sumatra-Tractaat” door L.J.P.J. Jeekel, dissertatie , Utrecht. 14-1-1881, promotor Van den Broek.
De Atjeh-Oorlog in opdracht van de regeering met gebruikmaking van officieele bescheiden samengesteld: Het ontstaan van den oorlog. Eduard Servaas de Klerck, Volumes 1-2 Landdrukkerij,1894; Martinus Nijhoff, 1912
T. Zwaan, scriptie basisdoctoraal, RU Leiden (1982)
“De organisatie van regelgeving voor Nederlands Oost-Indië: stelsels en opvattingen (1602-1942)” door N.S. Efthymiou, dissertatie 2005 UvA: : Hoofdstuk 3 Autocratisch Nederlands-Indisch staatsrecht (1816-1848);Hoofdstuk 4 Constitutionalistisch Nederlands-Indisch staatsrecht (1848-1927)
“Genezers op de koloniale markt : inheemse dokters en vroedvrouwen in Nederlandsch Oost-Indië, 1850-1915”, Dissertatie UvA van E.Q. Hesselink 2009, 432p. (o.a. L.J.W. de Waal dir. OEN en E. de Waal, min. van Koloniën)
“Een ramp voor Indie, een ramp voor Nederland”, Het verzet van de conservatieven tegen de ‘liquidatie’ van het cultuurstelsel 1865-1870, J.H. Gaemers Doctoraalscriptie Vaderlandse Geschiedenis 1990
“De waaier van Het Fortuin”, De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950. J.J.P de Jong, SDU Uitgevers Den Haag, 1998, 3e druk 2000. Zie vooral vanaf bladzijde 283.
Secundaire literatuur over Engelbertus de Waal:
Pieter Antonie van der Lith, ‘Koloniale literatuur.’ In: De Gids. Jaargang 47 (1883)
Pieter Antonie van der Lith, ‘Koloniale literatuur.’ In: De Gids. Jaargang 48 (1884)
E.B. Kielstra, ‘De kleine verpachte middelen op Java.’ In: De Gids. Jaargang 53 (1889)
E.B. Kielstra, ‘Onze Leestafel.’ In: Onze Eeuw. Jaargang 7 (1907)
E.B. Kielstra, Henri Smissaert en B.H.C.K. van der Wijck, ‘Onze leestafel.’ In: Onze Eeuw. Jaargang 8 (1908)
Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie 42 (1988), 191
Cees Fasseur, De Indologen Ambtenaren voor de Oost 1825-1950
Cees Fasseur, Indischgasten, 1997 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam
Tijdschrift voor Neerland’s Indië, vanaf ongeveer jaargang 3
Publicaties en boeken door Engelbertus de Waal:
De Tito Pomponio Attico Optimo Civi, scriptie Latijnse School Kampen , 20-6-1836
Omtrent den toestand der financiën van Nederlandsch-Indië gedurende het tijdvak tusschen 1816 en 1825, en in het bijzonder dat van 1819 tot 1825 of het bestuur van Zijne Excellentie den Gouverneur van de Capellen. E. de Waal, Batavia 1840. 572 p. ( niet gepubliceerd, maar wel terug te vinden in het werk van P.J. F. Louw, De Java-oorlog van 1825/30)
Studiën voor ambtenaren in Nederlandsch-Indië. E. de Waal 1859
Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal sedert de grondwet van 1814 : Eene bijdrage tot de geschiedenis der koloniale politiek in Nederland. Engelbertus de Waal, ´s Gravenhage : M. Nijhoff, 1860-1861 in 3 volumes:
1. Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal sedert de Grondwet van 1814: eene bijdrage tot de geschiedenis der koloniale politiek in Nederland, Volume 1, Martinus Nijhoff, 1860, 365 pagina´s
2. Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal sedert de Grondwet van 1814: eene bijdrage tot de geschiedenis der koloniale politiek in Nederland, Volume 2, Bevattende de vergaderingen onder de grond wetten van 1814 en 1815, tot de feitelijke afscheiding van België. Martinus Nijhoff, 1861, 368 pagina´s
3. Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal sedert de grondwet van 1814: Eene bijdrage tot de geschiedenis der koloniale politiek in Nederland, Volume 3, M. Nijhoff, 1861, 843 pagina´s
De koloniale politiek der grondwet en hare toepassing tot 1 Februarij 1862. Een historisch handboek, met eenige opmerkingen. Engelbertus de Waal , ´s Gravenhage, M. Nijhoff, 1863. 476 pagina´s
Het ontwerp van wet op de in-en uitgaande regten in Nederlandsch Indië̈. E. de Waal, ’s Gravenhage: M. Nijhoff, 1864 Volume 1.2
De wet van 23 April 1864 tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië. E. de Waal, s Gravenhage: M. Nijhoff, [1865]
Aanteekeningen over koloniale onderwerpen. Engelbertus de Waal,´s Gravenhage, M. Nijhoff, 1865-68 in 12 delen:
1. De Opiumpacht op Java; Nijhoff, 1864 – 74 pagina’s
2. Het Indische toltarief; Nijhoff,
3. Het Zoutmonopolie; 1865 Volume 1.1, 1.2, 1.3
4. De kleine verpachte middelen op Java, Volumes 1;
Volume 2 van Statistische schets van de verpachte middelen der Buitenbezittingen in Nederlandsen Indië;
Volume 3
Volume 4 van Aanteekeningen over koloniale onderwerpen.
5. Vervolg en idem op de Buitenbezittingen;
6. De Comptabiliteitswet;
7. Onze financieele politiek jegens Nederl.-Indië; Eerste gedeelte: Algemeene trekken: M. Nijhoff, 1866; Tweede gedeelte: De Heerendiensten der Goevernementslanden op Java: M. Nijhoff, 1866; Derde gedeelde: De jongste Kamerdebatten over de Javasche heerendiensten: M. Nijhoff, 1867,114 pagina’s
8. Vervolg en de heerendiensten op Java;
9. Vervolg en de debatten over de heerendiensten;
10. Een handuitgaaf der Indische begrooting voor 1867;
11. De departementen van algemeen bestuur;
12. De nieuwe inrichting van het gewestelijk bestuur op Java
Brief van Engelbertus de Waal (1821-1905) en zijn echtgenote Marie Anne Theodore van der Hucht (1828-1919), geschreven aan Johan Pieter Cornets de Groot van Kraaijenburg (1808-1878) CdG 191, met voorgedrukte invitatie voor een diner, Den Haag, [febr. 1869]
De Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij in de Tweede Kamer : vervolg op De Waal’s Aanteekeningen over koloniale onderwerpen. E. de Waal, Amsterdam : Scheltema & Holkema, 1869, 32 p.
Onze Indische financiën. Nieuwe reeks aanteekeningen. Engelbertus de Waal, ´s Gravenhage, M. Nijhoff, 1876-1907, Laatste deel door Emile A G J van Delden postuum uitgebracht in 1907 naar het handschrift van E. de Waal:
I. Inleiding : staatkundige gegevens — Nijhoff, 1876 – 272 pagina’s
II. Eindcijfers. Bijdragen aan het moederland. Hoofdbestuur. Landmacht — Nijhoff, 1877 – 299 pagina’s
III Zeemacht en aanverwante zaken. (Stoompaketvaart, zeeroof, staatkundige aangelegenheden der buitenbezittingen) by E. de Waal ’s Gravenhage : Nijhoff, 1879, 276 pagina´s
II. IV. Zee macht en aanverwante zaken. Bestuur, regeling, kosten en toestand der zeemacht. Nederlandsche oorlogsschepen sedert 1830. Geschiedenis en statistiek der Indische staatswerven. Scheepsbouw der ingezetenen. Kustvaart. Steenkoolmijnen. Statistiek en kosten der stoompaketvaart door E. de Waal, ’s Gravenhage : Nijhoff, 1880, 310 pagina´s —
V. Burgerlijk algemeen bestuur. (Departementaal en gewestelijk.) Uitvoerige toevoegsels over de buitenbezittingen. 1. gedeelte — Nijhoff, 1882 – 309 pagina’s
VI. Gewestelijk bestuur. (Vervolg van deel V.) Buitenbezittingen. 2. gedeelte — Nijhoff, 1883, 310 pagina´s
VII. Gewestelijk bestuur. 2. vervolg van deel V. Riouw. Palembang. Banka. Billiton — Nijhoff, 1884, 287 pagina´s
VIII. West-Borneo zonder de betrekkingen met de buren ten noorden naar ’t handschrift uitg. / E.A.G.J. van Delden —
IX-X. Onze betrekkingen met en andere aangelegenheden omtrent, Noord-Borneo, naar ’t handschrift uitg. / E.A.G.J. van Delden. (Met voorwoord / G.P. Rouffaer)
Zeer geachte heren en dames De Waal,
Heel boeiend, deze kroniek van E. de Waal die u heeft samengesteld. Dit verdiend een uitvoerige biografie. I hoop dat die er komt en ik wens u succes met alle arbeid.
Selamat hangat,
Karel A. van der Hucht