Generaal J.B.J. Sutherland

J.B.J. SutherlandArmoirieSutherland
Jan Baptist Jacobus Sutherland, luitenant-kolonel 1803-1865

Onderscheidingen:

2e luitenant der infanterie 1831 Infanterie 18e afd
Militaire Willemsorde 4e klasse KB 1831-03-10 No. 74
Onlusten op Java tot 31 augustus 1829

Kapitein der Infanterie 1836 Infanterie
Militaire Willemsorde 3e Klasse KB 1836-08-12 No. 25
Sumatra, oorlog op Sumatra’s westkust

Luitenant-kolonel 1849 Infanterie
Eervol Vermeld KB 1849-12-11 No. 44
Bali, 2e en 3e expeditie 1848 en 1849

Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw
Commandeur in de orde van de Eikenkroon KB 14-10-1859

Bevorderingen:

Kadet fuselier 5e afdeling Infanterie op 13-1-1818.

Korporaal 9-10-1819.

Sergeant 1-5-1820.

2e Luitenant 1822

Vertrokken  naar Nederlandsch Oost Indie  van Texel op 19-4-26 aan boord van het schip “Cornelis Houtman” en kwam aan op Anjer Bantam, Java op 31-8-1826.

In februari 1830 aangekomen in Batavia als 1e luitenant der infanterie. Nam deel aan de veldtochten vanwege de onlusten op Java tussen 1826 en 1829, die tot 1830 duurden.

1e Luitenant (adjudant),
1833, 4e bataljon infanterie

Kapitein
1834, 1e bataljon Infanterie
1835, Sumatra, Matoea Padangse Bovenlanden.

Majoor
1840, september, 7e bataljon Infanterie.

Luitenant-kolonel
1843, 10e bataljon infanterie.
1846, december met verlof in Nederland , Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
1847, 25 maart, te Gorinchem getrouwd met A.E. Mattheijer, met het schip “Geertruida terug naar Indië op 20-10-1847.
1852, tijdelijke waarnemer, inspecteur der schutterij, Djajangsecars en Pradjoerits.

Kolonel
08-12-1852, Commandant 3e militaire afdeling op Java.
1855, ontslagen als Kolonel der Infanterie. Pensioen per 20-3-1855 van ƒ 2000,-  per maand.
1855, april, vertrokken met de Nederlandse bark Neerlands Koning, met familie.

Generaal-majoor (titulair)
KB 1857, 11 mei, No 40

1859, Commandeur in de orde van de Eikenkroon.

1865, 29 mei. Gestorven na een langdurige ziekte te Schenkhuizen.

Jan Baptist Jacobus werd geboren in Zutphen op 31-7-1803, trouwde in Gorinchem op  25-3-1847 met Anna Elisabeth Mattheijer, stierf in de Haag op 29-5-1865 en werd begraven in Bloemendaal. Op die begrafenis was ook Generaal-Majoor Engelbracht van de 4e divisie aanwezig.
Liet een weduwe en 4 kinderen na.

Anna Elisabeth Sutherland-Matheijer

J.B.J.Sutherland

   Anna Elisabeth Sutherland- Mattheijer

De militaire loopbaan van Jan Baptist Jacobus kan zondermeer als succesvol worden gezien. De waardering voor zijn werk is alom gewaardeerd. In de eerste plaats bij zijn manschappen vanwege zijn zorgzaamheid en in de tweede plaats bij het gouvernement in Batavia.
De schade die hij opliep bij de uitvoering van zijn taak was niet gering. Hij heeft in het laatste deel van zijn erg onder geleden en is uiteindelijk krankzinnig geworden. Het waarom en oorzaak zou kunnen blijken uit de hierna volgende verhalen:

J.B.J. Sutherland veldtochten

Uit:

GESCHIEDENIS VAN DE VESTIGING, UITBREIDING, BLOEI EN VERVAL VAN DE MAGT DER NEDERLANDERS IN INDIE GEDURENDE 1816-1858. DOOR DEN HOOGLEERAAR G. LAUTS .
Amsterdam 1866

De slag om Bondjol 10e hoofdstuk

1835-1837. Oorlog tegen de Padries. Overste Bauer. Kapitein van Beefting in Mandaheling. Weg van Loeboe naar Kotta Alam Bondjol. Verliezen door den vijand, vermoeijenissen en ontberingen. Moedeloosheid, Verschansingen. Generaal Cleerens. Generaal Cochius. Overste Bauer miskend, heeft veel verdriet; sterft. Cleerens weifelt, keert terug naar Java. Generaal Cochius doet den moed herleven 1837. Voordeelen behaald. Batterijen. Luitenant-Kolonel Michiels voor Bondjol de 16 van Oogstmaand 1837: den Maleijer heft in den Nederlander zijnen meester gevonden. Toewankoe Imam geeft zich over.

Naar waarheid kan getuigd worden, dat bij het verlaten van Sumatra’s Westkust, door den Commissaris-Generaal van den Bosch, op het einde van 1833 aldaar de grondslagen waren gelegd voor een nieuw tijdvak, voor een tijdvak van vrede en bloei. Evenwel de boom moest opwassen en door eene voorzigtige hand gekweekt worden, ten einde welig op te groeijen, zouden bloesem en vruchten volgen. Geschiedde dit? Het schijnt dat de maatregelen ende bevelen deswege door van den Bosch gegeven, door den Gouverneur-Generaal ad interim en den Opperbevelhebber van het Indische leger slecht werden begrepen. Althans in de toepassing werd de Luitenant-Kolonel Bauer, die meende ten opzigte der krijgsverrigtingen naar eigen goedvinden te kunnen handelen, aan het goeddunken van den Resident Francis ondergeschikt verklaard. Ook was van het begin af aan de goede verstandhouding tusschen de civiele en de militaire autoriteit op Sumatra’s Westkust in geenen deele zoodanig, dat daarvan gewenschte vruchten konden gewacht worden.

De Padries waren, naar den uiterlijken schijn, rustig; doch de Toewankoe of Eadja di Boewa was zeer heerschzuchtig, en zocht in zijn persoon het voormalige rijk van Menangkabou te herstellen. 1.-Tuanku-Imam-BonjolOp het einde van Grasmaand werd des nachts eene poging gedaan, om het fort te Boewa te overrompelen. Door de waakzaamheid van den Kommandant, Luitenant J, M. Kern, mislukte die aanval. Bauer zond den Majoor de Quay met 40 Europeanen en 120 inlanders tot versterking van Boewa. Van daar stelde deze zich in beweging naar Talang. De hoog gezwollen rivier moest men over; hierin slaagde men met een vlot, den 10n van Bloeimaand en noodzaakte Hadji Ismaël twee schansen, waarin veel krijgstuig en hoornvee was, te verlaten. Zijn verlies was aanzienlijk; onzerzijds waren drie Europeanen gesneuveld en vijf gewond. Na die les trok de Quay zich terug; voor het laatst had hij het zwaard getrokken; de vele vermoeijenissen hadden zijne jeugdige krachten uitgeput. Kort daarna overleed deze verdienstelijke Hoofd-Officier, die reeds vroeger door Napoleon met het Legioen van Eer was versierd. Op den 2n van Bloeimaand was door den Generaal-Opperbevelhebber H. Ridder de Stuers een besluit genomen, om eeue wijziging te brengen in de toezending,, van troepen naar Padang. Dien overeenkomstig bestonden zij meest uit Javaansche rekruten. Den Resident werd dringend aanbevolen, om, ter voorkoming van nieuwe oorlogen met de Padries, bij voorkeur van zachte middelen gebruik te maken. In dier voege werden de bedoelingen van den CommissarisGeneraal van den Bosch verijdeld. Men vergeté niet, hoe de Generaal H. de Stuers, daar waar het onze betrekkingen met Sumatra gold, van meening was, dat zachtheid en toegevendheid tegenover de Padries moesten toegepast worden. Hij is wel eens met anderen, die eene tegenovergestelde meening huldigden, deswege in botsing .

Door den Overste Bauer waren met eenige Hoofden onderhandelingen aangeknoopt, met het doel om Matoewa te verrassen, terwijl hem, aan den anderen kant, van de zijde van Mandaheling, om versterking werd gevraagd. Nu ontving hij des Generaals besluit van den 2n van Bloeimaand, vergezeld van de bedenkingen van den Resident. Als echt militair en steunende op de vroegere stellige bevelen van van den Bosch: “om de weerspannige districten, door geweld van wapenen, in het voorjaar van 1834 ten onder te brengen,” belegde hij te fort de Koek eenen krijgsraad. Daarin werd besloten, de gunstige gelegenheid, om Matoewa zoo mogelijk te verrassen, niet te laten voorbijgaan. De nacht van den I3n op den 14n van Zomermaand werd tot de onderneming gekozen. Een peloton inlanders, onder den 1e Luitenant (den 11n van Zomermaand was hij tot Kapitein bevorderd) J. B. J. Sutherland, een van Europeanen onder den 2n Luitenant Damas, met eenige sapeurs onder den 2n Luitenant Gropp, trokken door een groot ravijn; de hoofdtroep volgde den gewonen weg. Aan den eenen kant, zoowel als aan de andere zijde, had men tegen vele bezwaren, welke de landstreek aanbood, te worstelen. Toen de pelotons achter de vijandelijke stelling waren aangekomen, werden zij door de Padries ontdekt. Een hevig vuur werd van weerszijde geopend; ook het corps d’attaque naderde ; de vijand werd overrompeld en tot wijken gedwongen. Sutherland, Damas en Gropp hadden veel lof verdiend; de eerste en nog drie man werden, hoewel niet zwaar, gewond. Aan Kapitein Sutherland werd de post te Matoewa toevertrouwd en aldaar eene verschansing aangelegd.

Nadat Matoewa goed verzekerd was, rukte men voorwaarts naar de rivier Massang. Den 3n van Hooimaand werd anderhalf uur van daar, te Bambang, stelling genomen, die post met honderd man bezet en van krijgs- en levensbehoeften voorzien, waarna tot den terugtogt naar het fort de Koek werd besloten. Bambang was voor de operatiën tegen Bondjol van veel belang; dit gevoelden ook de vijanden, en daarom deden de Padries onderscheidene aanvallen, maar steeds vruchteloos. Toen daarop de Overste Bauer tot aan de Massang voortrukte, zochten de Padries hunne vrouwen, kinderen enz. in de wildernis in veiligheid te brengen, terwijl zij zich tot verdere verdediging voorbereidden. Het landschap Mandaheling bleef blootgesteld aan vijandelijke invallen. Kapitein van Beethoven, die aldaar het bevel voerde, was steeds waakzaam, en ging op het einde van Oogstmaand den vijand opzoeken. De Batta’s gedroegen zich daarbij lafhartig, zoodat de onzen met verlies moesten aftrekken. Er waren zeven dooden, onder dezen de inlandsche Luitenant Prawiro Joedo en de dappere Sergeant Wederzigt. Toewankoe Tamboesie met een aantal voorvechters (hoeloebalangs) werd weinige weken daarna uit Ankolah verdreven.

Over de verrassing van Matoewa, hoezeer hoogst eervol voor den Luitenant-Kolonel Bauer en zeer gunstig voor de verdere onderwerping der in opstand zijnde Maleijers, was door den Resident Francis, alsmede door den Generaal, geklaagd. Deze had bovendien bij dagorder zijne ontevredenheid daarover kenbaar gemaakt. De Gouverneur-Generaal ad interim gaf den 20n van Herfstmaand zijn misnoegen te kennen; doch alvorens deze afkeuring ter kennis van den Overste Bauer kwam, was door hem reeds een tweejarig verlof naar Europa of wel pensioen aangevraagd. Het eene zoo wel als het andere werd hem met grievende uitdrukkingen geweigerd. De zoo smartelijk gegriefde en in zijne militaire eer gekwetste krijgsman bleef nogtans van nu af getrouw op zijnen post en zijne pligten met naauwgezetheid vervullen, totdat hij, geheel uitgeput, in 1836 Sumatra verliet, als het slagtoffer van getrouwe pligtsvervulling ‘). Een goede weg werd omstreeks Loeboe-Ambaloe aangelegd; de Overste Bauer, die dikwijls de werkzaamheden in oogenschouw nam, werd daarbij bijkans het slagtoffer van verraad.

‘) Men zie H. M. Lange. „ Het Nederlandschc Oost-Indische leger „ter Westkust van Sumatra” Dl. II, bl. 64—67, en het werk van den Generaal H. I. J. L. Ridder de Stuers, Dl. II, bl. 46.

Wijl men de zekerheid had verkregen, dat een aantal voorvechters, in kleine troepen verdeeld, op sluipmoord uit waren, werd diezelfde maatregel — hoezeer geenszins overeenkomstig loyaal krijgsvoeren — ook tegen hen gekeerd. Een peloton vrijbuiters, bestaande uit Boeginezen, werd gevormd en hun voor het hoofd van elken Maleischen voorvechter tien Spaansche matten uitgeloofd. Dit had eene gewenschte uitkomst, en de sluipmoorden, door de Padries gepleegd, hielden spoedig op.

In de eerste dagen van het jaar 1835 ontstond er wederom eenige onrust. Een Padrie gaf zich uit voor eenen Godsgezant; hij kreeg veel aanhang, en Angkoe Befaar, in het district van Tjilatang, verzette zich tegen den arbeid aan den nieuwen weg. Deze weerstand had nogtans geen ernstig gevolg.

De voormalige Directeur-Generaal van Oorlog de Eerens kwam als aanstaand Gouverneur-Generaal naar Java. De Generaal-Majoor H. I. J. L. Ridder de Stuers verliet Indië wegens den slechten staat zijner gezondheid, en de Generaal-Majoor titulair F. D. Cochius Cochius,FransDavidverving hem als Opperbevelhebber over het Indische leger, te beginnen met den 26n van Lentemaand 1835. Dat deze gebeurtenissen invloed uitoefenden op de verhouding tusschen de beide personen, die ter Westkust van Sumatra aan het hoofd der zaken stonden, is niet onwaarschijnlijk; zeker acht men het, dat de President zich meer naar het gevoelen van den Overste Bauer schikte, ten aanzien der noodzakelijkheid, om de Padries krachtdadig aan te tasten. Er was nu een breede weg met stevige bruggen aangelegd van Loeboe-Ambaloe over Kotta-Alam, en het scheen dat langs dien weg de krijgstogt in Grasmaand 1835 zou worden begonnen. Van Bambang zou eene kolonne onder den Majoor Prager en van Matoewa eene onder den Kapitein Krafft oprukken. Zwaar was de taak en onbeschrijfelijk de door te stane vermoeijenissen. Den 23n waren al de troepen over de rivier Batang-Goenting; het gelukte hun te gelijk met den vlugtenden vijand Pisang binnen te dringen en er meester te blijven. Den volgenden dag zoude Kapitein Krafft naar Samawang-Gedang eene verkenning doen, doch de Boeginezen, onder Kapitein J. L. van Dijk, vervoerd door strijdlust, drongen verder door en werden meester van Kampong-Maleyoe, gelegen aan de rivier Ayer-taras. Daar deze plaats door hoogten omringd is, trachtte de vijand aldaar redoutes op te werpen en Krafft in te sluiten. Een aanval tegen die redoutes mislukte. Prager en de bevelhebber Bauer kwamen te hulp. Den 3n van Bloeimaand had een aanval plaats, maar de Overste, reeds aanvankelijk door eenen voetangel gewond, gaf het bevel over aan den Majoor Prager. Met moeite werd de Ayer-taras doorwaad. Met den sabel in de vuist wachtte de vijand de onzen af. Eenige zijner schansen werden omgetrokken en ingenomen, zoodat hij ook de overige ontruimde. Enkele kampongs werden door de hulptroepen vernield. De overwinning kostte een doode en twintig gewonden, onder welke de Kapiteins van Dijk en Krafft. De schansen bij de brug over de Massang, die te Pisang, en eene nieuwe aangelegde te Samawang-Gudang, dienden om zich in den rug te beveiligen. De Luitenant Schouten had zich uit de 50 kotta’s in weging gesteld. Van Ayer-Bangies kwam de 2e Luitenant Schultze met 70 bajonetten en 1000 Maleijers, om zich aan het hoofdkorps aan te sluiten; Kapitein van Beethoven kwam door het landschap Rau naar het punt van aanval. Deze had veel van desertie onder zijne Javanen te lijden, daar Toewankoe TamboesieTuankuTambusai hun een handgeld van 10 Spaansche matten (rijksdaalders) liet beloven. In den nacht van den 6n op 7 n van Zomermaand 1835 gingen de troepen van Koempolan naar de valei van Alahan-Pandjang op marsch. De togt was moeijelijk, maar men had toch den volgenden morgen de versterkte linie van Padang-Lawas voor zich. Daar trof men hooge en dikke borstweringen aan, deels van riviersteen opgetrokken, en voorzien van bamboezen kokers, die den verdediger veiligheid en zekere schietgaten aanboden. Voor die borstweringen waren diepe en steile grachten. Met onverschrokkenheid en kalmte had de aanval plaats. Men overwon; de geheele linie werd bemagligd: maar men had 12 dooden, onder welke Kapitein E. Roth en de 1e Luitenant P. Potters, met 72 gekwetsten.

Den 11n van Zomermaand kwam men in het gezigt van Bondjol. Hier werden verschansingen tegen de vijandelijke linie aangelegd, waarmede men den 16n gereed was, doch er waren zeven man gesneuveld en 84 gewond; onder dezen Kapitein Sutherland, de 1n Luitenant van der Tak, de Ie Luitenant van de artillerie P. C. Stuten en de bij de artillerie overgeplaatste 2e Luitenant C. E. Gropp. Thans bevond men zich in de vallei, door de rivier Alahan-Pandjang gevormd, tegenover Bondjol, dat reeds meermalen in den strijd tegen de Padries vernield en laatstelijk, door den moord aan de bezetting gepleegd, befaamd was geworden. Het zou nu door den bloeddoop in de nieuwere krijgsgeschiedenis van Nederlandsch-Indië vermaard worden. Men had eene lengte van ongeveer 600 en eene breedte van 200 à 350 schreden voor zich. Op eenige honderd passen van de rivier leunt Bondjol Oost en Zuid-Oost tegen eenen steilen heuvel, die loodregt uit eene beek oprijst. Eene prachtige mesdjid, omringd door houten huizen, stond binnen de borstwering; een andere tempel stond daar buiten. In het Noorden was de grond zeer moerassig, en in het Zuiden en Zuid-Oosten bergachtig en klippig.

Batterijen werden aangelegd, en bentings vermeesterd; maar men ontmoette tevens zulk eene hardnekkige verdediging, dat men nu en dan moest terugtrekken. Van den 11° tot den 26″ van Zomermaand had men 30 dooden en 227 gewonden; onder de eersten de Ie Luitenant Hayes en Kapitein E. O’Brien; onder de laatsten Kapitein A. Yske, de 1e Luitenants J. Etzel en J. Moltzer. Ten einde minder tot mikpunt aan de Padries te dienen, kregen de officieren bevel, om bij het uitrukken tot den strijd zich van epauletten en sjerp te ontdoen.

De geledene verliezen, zoo door den vijand, als door ziekte, gevoegd bij de moeijelijkheid van aanvoer der benoodigdheden te midden van eene bevolking, voortdurend vijandig gezind, steeds tot handelen gereed en al hare hoop op Bondjol bouwende, waarvan ook de toegangen zoo bijzonder versterkt waren, deden het voornemen rijpen, allen toevoer aan die sterke stelling af te snijden, en voorts de uitkomst af te wachten. Later eerst ontdekte men, VeroveringBondjol3dat de ligging van Bondjol zoodanig was, dat dit eene vergeefsche poging mogt genoemd worden. Van weerskanten hield men zich intusschen bezig met versterkingen aan te leggen of reeds bestaande te verbeteren. Terwijl de Luitenant Schultze van Koempoelan naar de vallei van Bondjol op marsch was, nam hij eene stelling bij Loeboe-Ambatjang. Daar tastte de naauwelijks herstelde Kapitein Sutherland in den nacht van 14n op 15n van Hooimaand den vijand aan. De bezetting van Loeboe-Ambatjang, onverhoeds op het lijf gevallen, nam de vlugt, met achterlating van onderscheidene wapenen enz. Zeer aangenaam was het, dat tevens een uitgestrekt veld met rijpe padie in onze magt viel.

Ten einde den moed onder de troepen gaande te houden, daar zij, door den vijand en door ziekte bestendig geteisterd, met vele ontberingen te worstelen hadden, wilde men trachten eenige omliggende forten te vermeesteren, zonder welke toch het bezit van Bondjol niet veel beteekenen zoude. In Oogstmaand 1835 kwamen twee kompagnien infanterie ter versterking aan, die aan die togten zouden deel nemen. De 1e Luitenant M. J. Raaff was gelukkig én in het prijs maken van levensmiddelen, voor Bondjol bestemd, én in het vermeesteren van acht sterke bentings. Den 28n was de kanonier J. van Deventer buitengewoon stoutmoedig en gelukkig, hetgeen hem de Militaire Willemsorde deed verkrijgen. Minder gelukkig waren de Ie Luitenants P. van der Tak en de Luitenants P. Thouloup en J. II. C. Schultze. De hulptroepen namen, bij eenen verwoeden aanval der Padries, de vlugt, en de geregelde troepen moesten zich tweemaal in carré plaatsen.

Op den regter vleugel werden den 31n van Oogstmaand Kapitein Sutherland en Ie Luitenant Raaff, ieder met een detachement uitgezonden. Zij vermeesterden drie achter elkander liggende verschansingen, waardoor de positiën ten Zuiden van Bondjol in onze magt geraakten. Een aanval van den vijand op eene benting, door de onzen nabij den buitentempel van Bondjol aangelegd, mislukte; evenzoo ging het den l n Luitenant Schouten. Weinig beter ging het eenen togt van Kapitein Krafft. Door zijn plotselinge ongesteldheid, spoedig door den dood gevolgd, mislukte hij.

Het verblijf in de vallei van Alahan-Pandjang was ongezond: de temperatuur was overdag buitengewoon warm en des nachts guur en koud. De uitwasemingen van den grond, ten gevolge van het wegkappen van boomen enz. verbeterden dien toestand niet. Het ontblooten van den grond is overal voor den mensch schadelijk, maar vooral in de tropische gewesten. Naar allen schijn zou het beleg van Bondjol van langen duur wezen ; de huisvesting en verpleging der troepen kon onmogelijk van dien aard wezen, dat daardoor de gezondheid werd bevorderd. De regentijd begon, en door zware stortregens werd de vallei onder water gezet. Dit alles moest van nadeeligen invloed op de stemming der manschappen wezen. Sedert eenigen tijd ongesteld, moest in Herfstmaand de Luitenant-Kolonel Bauer zich naar fort de Koek begeven. Ofschoon hij het algemeen militair-kommandement zelf in handen hield, had hij het bevel aan den Majoor Prager overgedragen. De vijand werd stoutmoediger; de weg naar Koempoelan werd onveilig gemaakt; hij trachtte de redoute N°. 18 in brand te steken; in weerwil van de veelvuldige voorzorgen, slaagde hij daarin den 9n van Slagtmaand des avonds, zoodat zelfs het buskruidmagazijn, waaruit echter, bij maatregel van voorzorg, de meeste krijgsbehoeften geligt waren, in de lucht vloog. Alles liep vrij wel af, ten gevolge van de bedaardheid van den Kapitein van den Engh van de infanterie en den 1n Luitenant Stuten van de artillerie.

Toewankoe Imam was inmiddels de ziel der krijgsverrigtingen en de bevelhebber van Bondjol. Sluw boven begrip, liet hij voorstellen doen tot onderwerping, welke geenszins gemeend waren. Hij zond priesters rond, om de bevolking, welke bereids in onderwerping gekomen was, op te ruijen en tot nieuwen opstand aan te zetten. Hij slaagde vooral te Alahan-Mati en te Simpang. Later gelukte het hem de ingezetenen van het district Koempoelan afvallig te maken. Onze pogingen, om in die landschappen den verloren invloed te herwinnen, waren vruchteloos. Op het laatst van het jaar 1835 achtte de bevelhebber zich genoegzaam hersteld, om het kommando wederom op zich te nemen. Wel was er versterking van Java gekomen, maar niet overeenkomstig de behoefte, waaronder ook moet gerekend worden het aantal bentings, schansen en posten, welke meerdere of mindere bezetting noodig hadden. In het begin van 1836 telde men in den onmiddellijken omtrek van Bondjol, zieken medegerekend, 51 officieren en 2019 manschappen. Daarbij moesten gevoegd worden in Rau en in de 50 kotta’s 425 bajonetten. Men achtte dit alles niet genoeg; 1000 man werden van Java aangevraagd. Kapitein van Beethoven, die in Rau door de Batta’s ondersteund werd, had afwisselend voor- en tegenspoed. De zoo getrouwe Regent van Mandaheling, Radja Gedonbang, was intusschen door eenen vijandelijken kogel gesneuveld, en in Lentemaand zond de Overste Bauer aan den Kapitein bevel, niet aanvallender wijze te handelen, tenzij hij aan het kanongebulder vernam, dat voor Bondjol op nieuw de strijd was aangevangen. FortdeKock1826Daar was men, sedert eenigen tijd, met Toewankoe Imam aan het onderhandelen, en het scheen, dat hij de op zijne onderwerping gestelde voorwaarden zoude aannemen, toen in het begin van Bloeimaand 1836 de Generaal-Majoor titulair Cleerens te fort de Kock aankwam.

Deze Hoofdofficier had, tijdens de Belgische onlusten, in last gehad een jager-corps, bestaande uit Belgische soldaten, op te rigten, en was op het einde van 1835 op Java aangekomen. Hij werd den 26n van Sprokkelmaand 1836 tot Militairen-Kommandant ter Westkust van Sumatra benoemd. De voortdurende ziekelijkheid van den Overste Bauer, en de daardoor verminderde veerkracht, maakten dien verdienstelijken Hoofdofficier minder geschikt voor het verdere opperbevel, waar zoo groote werkzaamheid noodzakelijk was. Op den 3n van Bloeimaand werd het bevel over de troepen aan den Generaal Cleerens overgedragen, en de Overste Bauer keerde naar Java terug. Slechts korten tijd had hij genot van de rust en het gemak, die zijn kommando te Salatiga hem konden aanbieden. In Herfstmaand 1836 overleed die verdienstelijke en ijverige krijgsman aan de ziekte, in de Padangsche Bovenlanden opgedaan.

De onderhandelingen, tijdens Bauer’s kommando aangevangen, werden voortgezet, doch gingen van ’s vijands zijde vergezeld van allerlei uitvlugten. Op den 5n van Zomermaand werden dezerzijds de onderhandelingen voor afgebroken verklaard. Een aanval onder den Overste Oosthout mislukte door de flaauwheid der troepen. Onder de gekwetsten telde men den Sumanapschen Kapitein Prawiro Widjoyo, de Luitenants Mourits, Beurlin en B. J. de Lange. Eerlang nam de ziekte wederom toe onder de troepen, zoodat ook de Overste Oosthout tot herstel van gezondheid naar Padang vertrok.

Koeliediensten, ofschoon betaald, gaven aanleiding tot ongenoegen onder de bevolking, en tot oneenigheden tusschen eenige aan elkander grenzende districten, waardoor de toestand onzer troepen in geenen deele verbeterde, hetzij bij hunne marschen of bij den aanvoer van leeftogt. Kotta-Kitjiel wilde men aantasten, doch liet eerlang dat denkbeeld varen. Te Koempoelan vereenigde men ten laatste het benoodigde zware geschut, doch in Herfstmaand 1836 verhinderden zware regens dat geschut voor Bondjol op te stellen. Ook het aantal zieken vermeerderde, zoodat bij de kompagnie sappeurs, eerst sedert het voorjaar te Padang aangekomen, van de 119 onderofficieren en manschappen slechts 33 dienst konden doen. Het gevoelen van eene commissie was gevraagd over de beste wijze van aanval. Uiteenloopend waren de gevoelens, maar de Generaal Cleerens scheen tot geen besluit te kunnen komen. Dit was geenszins naar genoegen van den Resident, die op bespoediging der operatiën tegen Bondjol aandrong. Daarop besloot Cleerens om te handelen, en den 6n van Slagtmaand werd het zwaar geschut naar de verschansing N°. 25 overgebragt. De batterijen daarvoor werden den 25n dier maand bewapend; den 28n van Slagtmaand 1836 werd het vuur tegen de linie van Bondjol geopend, en den 29 geraakte door eenen brandkogel de buitenmoskee in brand en werd vernield. Hierdoor was eene opening in den wal van de kampong gemaakt, die denkelijk voor eene bres geschikt was. In den nacht van den 2n op den 3n van Wintermaand kreeg Kapitein Vogel in last eene verkenning te bewerkstelligen. De Luitenants Raaff, C. van Furstenrecht en de inlandsche Luitenant Boegel hadden onder hem het bevel over de manschappen. Men bereikte de plaats der afgebrande medsjid, en de bres kon als bruikbaar geacht worden. De grootste stilte was den troepen aanbevolen; doch, terwijl men bezig was naar binnen te rukken, hieven eenige vrouwen en kinderen in de nabijheid een vreeselijk geschreeuw aan. Hiervan was verwarring onder de onzen het gevolg; de troepen geraakten wederom buiten de bres en waren niet te bewegen op nieuw naar binnen te rukken. Dit was eene groote teleurstelling. Bondjol scheen destijds zwak, en het naburige dorp Pantjoran daarentegen sterk bezet te zijn, dewijl de Padries in Bondjol meer aan ons vuur waren blootgesteld. Toewankoe Imam was voortaan beter op zijne hoede.

De ontvangen rapporten noopten den Generaal tot eenen algemeenen aanval in den nacht van den 4n op den 5 . Ongerekend de artillerie, namen daaraan deel 32 officieren, 807 man geregelde en 230 Maleische troepen ‘). Onbemerkt naderde men de bres; weinigen waren nog naar binnen gedrongen, toen uit de moskee eenige geweerschoten vielen, en de Padries met een woest geschreeuw naar de bres snelden. Bij de voorwacht ontstond door dien onverwachten tegenstand schrik en verwarring; zij deinsde terug en geraakte in de grootste verwarring op de vlugt. De officieren deden te vergeefs hun best, de vlugtenden tot staan te krijgen. De Kapiteins Vogel en Notto Prawiro, mannen van groote dapperheid, werden zwaar gekwetst. De Generaal zelf stelde zich aan het hoofd der troepen, om hen naar de bres aan te voeren. Niets mogt baten. De soldaten, naar het schijnt door moedeloosheid bevangen, waren niet naar binnen te krijgen. Toen alles vruchteloos bleek, besloot Generaal Cleerens tot den terugtogt. Op dien noodlottigen dag hadden de onzen 28 dooden, en ongeveer 100 gekwetsten, van welke 39 Europeanen. Kapitein Vogel, een bekwaam officier, overleed eenige dagen daarna aan de bekomene wonden ; nog waren gekwetst de Majoor von Bihl, de 2e Luitenants Eavens en Prawiro Dimedja. De indruk, die deze nederlaag maakte, was groot, en werkte ongunstig èn op de troepen, èn op de inlanders, die ons tot daartoe waren getrouw gebleven.

1) Aanmerkingen over de zamenstelling van dit corps d’attaque leest men bij II. M. Lange: „Het Nederlandsche Oost-Indische leger ter Westkust van Sumatra.” Dl. II, bl. 170—170. Men vergelijke hierbij eene plaats over de Sumanapsche soldaten.

Gelukkig, dat Toewankoe-Iman verzuimde daarvan tot vermeerdering zijner aanhangers en tot aanval, tegen verschillende onzer posten, partij te trekken. De uitkomst hadde in dat geval noodlottig kunnen wezen. Te Batavia bragt die treurige tijding te weeg, dat de Generaal-Majoor tit., Kommandant van het Indische leger, Cochius, bij besluit van den 5n van Louwmaand 1837, naar Sumatra werd gezonden, om den staat van zaken te onderzoeken. De troepenmagt bestond bij het begin van het jaar 1837 uit 167 officieren, waarvan 129 Europeanen en 5192 manschappen, van welke 1044 Europeanen. Tot aan de komst van Generaal Cochius gebeurde verder niets belangrijks voor Bondjol, wijl de onderhandelingen van verschillende kanten ondernomen, met loosheid beraamd waren, om ons te verschalken.

De Generaal Cochius werd tot Gouvernements-Commissaris benoemd en hem 150 Europesche en 150 Javaansche soldaten, zijnen Adjudant Kapitein Battaerd, den Majoor Sous-Chef van den Staf, Jonkh. de Salis en den Kapitein-Ingenieur P. P. C. O. Ondaatje medegegeven. Op den 9n van Lentemaand ontscheepte Cochius te Padang, en had aan boord 100 vrijwilligers onder den 1e Luitenant Louis. Na eenige dagen zich te hebben bezig gehouden met plaatselijk onderzoek, verliet hij den 19n Padang en kwam den 22n te fort de Kock. Hier bevond zich de Generaal Cleerens, wegens voortdurende ongesteldheid, en weinig tevreden over de ondersteuning, die hij van de zijde van den Resident had genoten. Door Cleerens vergezeld, bezocht Cochius de verdere posten en hield mondgesprek met eenige Hoofden.

Den 12″ van Grasmaand 1837 vond de Opperbevelhebber, over den afstand van acht palen, van Pisang naar Koempoelan, vier tusschenposten, en oordeelde, dat er nog een vijfde behoorde te worden aangelegd, wegens het golvende terrein, dat aan weinige manschappen veroorlooft, een detachement op te houden. In de infirmerie aldaar waren vele zieken, de Luitenant-Kolonel P. Oosthart bekwam verlof tot vertrek naar Java. Voor Bondjol vond Cochius zes en twintig redoutes met 1255 man infanterie, 134 artilleristen, en 15 vuurmonden, 40 sappeurs en 974 Maleische hulptroepen; dus in alles 2403 man. Een plan om Bondjol aan te tasten werd ontworpen. Al de maatregelen werden daartoe genomen, en men verkreeg in alles een totaal van 4703 manschappen rondom de vijandelijke sterkte. Veelvuldige regenbuijen belemmerden den voortgang van den arbeid. Eigenlijk zou in de eerste plaats Padang-Boeboe worden aangetast. Den 28n van Zomermaand werd eindelijk daartoe vastgesteld, en de Opperbevelhebber had niet nagelaten, aan de eene zijde de troepen door toespraak te bemoedigen, en aan de andere zijde niet enkel aan de bevriende Opperhoofden, maar tevens aan de vijanden, gepaste brieven toe te zenden. In den vroegen morgen begon het vuur. Met den stormpas drong men door de bres de kampong binnen; ook de Maleische hulpbenden deden hunnen pligt, zoodat niet enkel Padang-Boeboe, maar tevens Tandjong-Boenga werd vermeesterd. Nu wenschte de Toewankoe-Moeda van Kotta-Kitjil als onderworpen te worden aangemerkt, maar zijne openlijke onderwerping uit te stellen tot na de overgave van Bondjol, daar hij bevreesd was voor de wraak van Toewankoe-Iman. Daarmede werd genoegen genomen. Na de eerstvolgende overwinning evenwel kwam hij persoonlijk, ten einde zich te onderwerpen. Den 1n van Hooimaand behaalde men nieuwe voordeelen op den vijand. De Padries waren hardnekkig, zoodat eene kompagnie Boeginezen onder Kapitein J. J. Peeters, na eenen driftigen aanval, zich moest vergenoegen aan den voet eener door de Padries verdedigde sterkte te legeren. Daar moesten zij stand houden, terwijl de borstwering onder de Kapiteins Ondaatje en Cyré werd ondermijnd. De Boeginezen waren zoo nabij den vijand, dat hunne geweren zich met de lansen der Padries kruisten. Zij, die door de geweerkogels of steenworpen niet gevaarlijk werden gekwetst, keerden naar hunnen post terug, zoodra zij zich hadden laten verbinden. De opoffering hunner vrouwen was bewonderenswaardig. Zij kwamen daar, te midden van het dreigend gevaar, hare mannen van eten, koffij en andere noodwendigheden voorzien !

Men deed de ondermijnde sterkte in de lucht vliegen, en maakte zich van de positie meester. Hoe onverwacht en nieuw zoodanige uitbarsting voor de Padries was, was nogtans Kapitein Peeters niet gelukkig genoeg tevens de naburige schans te vermeesteren. Vijf man der onzen werden daarbij gedood en 12 gewond; onder dezen de 2e Luitenant Sentius en Kapitein Peeters die, na eenige weken lijdens, aan zijne wonden overleed. Op den 9n van Hooimaand vaardigde de Generaal en Chef eene dagorder uit, welke de werkzaamheden aanduidde, die tot den onmiddellijken aanval van Bondjol moesten leiden. Het werk der loopgraven werd begonnen, maar de nachtelijke arbeid, waarbij de manschappen tot aan de kniën in den modder stonden, moest afzonderlijk beloond worden. Den Padries gelukte het, om een riviertje af te leiden, zoodat het water in de loopgraven doordrong. Evenwel werd het werk met ijver voortgezet. Dit belette niet dat ziekte, vooral kwaadaardige koortsen, meer en meer algemeen werd, ten gevolge van de veelvuldige regenbuijen en den vochtigen dampkring der valei van Bondjol. Er waren er, die wegens uitputting naar Java moesten worden vervoerd, onder anderen de Majoor von Bihl ; de Chirurgijn-Majoor Merklein stierf te Koempoelan, nadat hij er zich pas drie dagen bevond. Sommigen herstelden, zoo als de Kapitein der artillerie Gaerthé en de Majoor de Sturler; de Majoor de Salis en Kapitein J. J. Schock bleven, alhoewel ongesteld, in het leger en herstelden. Op den 17n kreeg de Generaal Cochius zelf de koorts, hetgeen algemeene bezorgdheid verwekte, dewijl hij er in geslaagd was, bij de troepen geestdrift en ijverige pligtsbetrachting weder op te wekken. Gelukkig hielp de Voorzienigheid. Tegen het einde der maand was hij in zoo verre hersteld, dat hij wederom met eigen oogen de zaken kon gadeslaan. Met ijver werden de belegeringswerken voortgezet, zoodat Bondjol in alle rigtingen door het geschut werd geteisterd. Maar eenen storm te wagen, waar men naar de geruchten te oordeelen op eene hardnekkige verdediging rekenen moest, was niet raadzaam. Bij eene waarneming uit eene der sterkten, om zich met den toestand van Bondjol bekend te maken, geraakte Generaal Cochius vol bewondering over de volharding der verdedigers — zoo groot was de verwoesting door ons geschut aangerigt. Was hier het fanatismus van Toewankoe-Iman alleen krachtig genoeg om al zijne volgelingen met denzelfden geest te bezielen; of was het zijne dwingelandij, die niets ontzag en alles voor zich deed beven ? Volgens de geruchten zouden velen wenschen Bondjol te verlaten; doch werden door vrees voor den Toewankoe weerhouden. De bressen, die men wenschte te maken, waren daargesteld, en men moest slechts trachten te beletten, dat ze weder onbruikbaar werden gemaakt. Aan den anderen kant was de regen allerhinderlijkst. Door het snel zwellen der rivieren, vooral van de Alahan Pandjang, werden stevige bruggen weggevoerd, en de groote moeite om ze daar te stellen was derhalve nutteloos. Onder anderen werd den 26n van Oogstmaand het water zoo hoog, dat binnen weinige uren in een der kampementen het water tot derdehalve voet rees. Nogtans mag gezegd worden, dat in weerwil dier tegenspoeden, de staat van zaken eene gunstige wending voor ons gezag had genomen; dat ToewankoeIman’s gezag merkelijk gedaald was, en dat van verschillende kanten de Hoofden het verlangen kenbaar gemaakt hadden zich te willen onderwerpen. Dit bleek onder anderen aan de Panghoeloes der valei van Loeba-Sikaping in de Noordelijke afdeeling, aan die van Djamba en van Simpang. Terwijl Generaal Cochius den moed der manschappen trachtte op te wekken en te steunen; terwijl hij daarin allezins slaagde, daar de weifelingen, die voor zijne komst werden opgemerkt, voor ijverige pligtsbetrachting hadden plaats gemaakt: ontwaarde men bij Generaal Cleerens een voortdurend wantrouwen omtrent den gunstigen uitslag van het beleg van Bondjol. Deze stemming, die door Cleerens niet voor anderen geheim gehouden werd, werkte bij dezen en genen ongunstig. Zoodanig verschil tusschen de beide bevelhebbers mogt, in het belang der groote zaak, niet worden geduld. Dien ten gevolge werd bij Gouvernements-besluit van den 31n van Bloeimaand de Generaal-Majoor tit. Cleerens van zijn kommandement ontheven en vertrok hij weder naar Java ‘). In zijne plaats werd de Luitenant-Kolonel, Adjudant van den Gouverneur-Generaal, A. V. Michiels, benoemd. De Luitenant-Kolonel du Perron, voor de verdere dienst te velde minder geschikt, werd naar Batavia overgeplaatst. De nieuwe bevelhebber Michiels was, zoo als uit zijne vroegere rapporten, en zelfs nog tijdens zijne benoeming uit een schrijven aan den Generaal de Eerens blijkt, geenszins ingenomen met de wijze van handelen, door Generaal Cochius op Sumatra gevolgd, die nogtans overeenstemde met de zienswijze van den Gouverneur-Generaal en van den Minister van Koloniën van den Bosch. Evenwel, zoo oordeelde hij, wilde men het oppergezag op Sumatra, dan moed men doorzetten en niet rusten voordat ook de Oostkust bedwongen was. Toen hij het aangeboden kommando eenmaal aanvaard had, gedroeg hij zich overeenkomstig de zienswijze van hen, die boven hem gesteld waren ii).

  1. Op den 31n van Wijnmaand 1837 werd Generaal Cleerens gepensioneerd. In 1840 werd hij Resident der Preangers, en overleed in 1850 op Amboina, als Gouverneur der Molukken. ii) Zeer belangrijk zijn de verschillende stukken van Michiels zelven te vinden bij H. M. Lange. „ Het Nederlandsche Oost-Indische leger ter Westkust van Sumatra” 1Dl. II, bl. 239—255. Men vindt aldaar ook de scheeve beoordeeling over Michiels en zijne denk- en handelwijze, door den Generaal H. I. J. L. Ridder de Stuers en Professor P. J. Veth.

Hij kwam den 3n van Oogstmaand in de valei van Alahan-Pandjang, en aanvaardde het kommandement op den 6n van Oogstmaand 1837. Op den 9n en 10n van Oogstmaand kwamen onderscheidene Hoofden in onderwerping, en de Panghoeloe Besaar van Djamba verklaarde, dat hij door Toewan- koe-Iman gelast was, te vragen, op welke voorwaarden deze in onderwerping zou worden aangenomen. Hij deed verklaren, aan de gestelde voorwaarden te zullen voldoen; het was evenwel slechts bedriegelijker wijze en in schijn. Misleiding was zijn eenig doel. Achter Bondjol verheft zich een bergrug Boekit-Tjerdadi, waarop de vijand eenige sterkten had aangelegd. Door dezen werd de kampong beheerscht ; de nadering tot die stellingen was evenwel uiterst moeijelijk. Nogtans begreep Generaal Cochius, dat, ten einde iets met vrucht tegen Bondjol zelf te kunnen ondernemen, men zich vooraf meester moest maken van die bergstellingen. Den 13n van Oogstmaand, met het aanbreken van den dag, werd tot dien aanval bestemd. Onder den Overste Michiels waren de Majoor de Sturler, de Majoor van der Schalk, en de Kapitein van der Hart met het bevel over de troepen belast. Het onverwachte en stoute der beweging, verraste den vijand, die weldra zijne hoogst gelegene verschansingen verliet, waardoor de onzen van de hoogste punten van het gebergte Boekit-Tjerdadi meester werden. Het verlies bedroeg 5 dooden en 16 gekwetsten, van welke de Ie Luitenant I. P. Zorben vrij ernstig. In den loop van dien en den volgenden dag verlieten vele mannen, met vrouwen, kinderen en goederen de hoofdsterkte. Ook werd toen het duister was een stuk geschut weggevoerd. De overige bergsterkten zouden des nachts tusschen den 15n en 16n aangetast worden. De Majoor de Sturler en Kapitein van der Hart hadden de leiding van den aanval ; Majoor van der Schalk bleef in reserve. De Luitenants Delvuel en Plancken hadden de voorhoede. Zij vonden de stelling, — de noordelijkste der drie sterkten, op eene lijn achter Bondjol aangelegd, door den vijand verlaten. De meeste stilte werd in acht genomen, ten einde de volgende sterkte plotseling te overvallen ; hierdoor dwong men den vijand deze evenzoo te verlaten, en ofschoon de nadering tot de derde moeijelijk was, gelukte het den Luitenant-Adjudant P. J. Wagenaar den vijand, nadat hij slechts één schot had gelost, daaruit te verdrijven.

Bondjol zelf zou voorts aangetast worden; doch men vond die hoofdstelling verlaten. Behalve drie stukken geschut, was door de Padries bijna niets achtergelaten. De 1e Luitenant Millet, die den vlugtenden vijand aan de Noordzijde zoude gadeslaan, ontving eenen kogel in de borst, ten gevolge waarvan hij den volgenden dag bezweek. Thans, op den 16n van Oogstmaand 1837, was Bondjol in onze handen. Die sterkte met hare menigvuldige buitenwerken en schansen was door de Padries als onneembaar afgeschilderd. Inderdaad was het bijna ongeloofelijk, hoe zij door allerlei versterkings- en verdedigingsmiddelen getracht hadden, de inname onmogelijk te maken. Fanatisme, bijgeloof, haat van den Maleijer tegen den blanken man, alle mogelijke zedelijke, zoowel als stoffelijke hulpmiddelen waren te baat genomen, en geenszins kunnen aan Toewankoe-Iman eene buitengewone werkzaamheid, volharding en geestkracht worden ontzegd. Ook wist hij ons telkens nieuwe vijanden of nieuwen afval van onderworpen Maleijers te verwekken. Bondjol, in de valei van Alahan Pandjang, werd het middelpunt van den strijd. Onneembaar was die sterkte: zoo oordeelde men algemeen tot op de komst van Generaal Cochius. De Nederlanders zouden weder naar de kusten teruggedrongen worden. En dan …. doch Bondjol viel! “Als met eene tooverroede,” zegt Michiels, “ werd met den val van Bondjol eene volkomene omkeering van zaken teweeggebragt. De trotsche Maleijer boog ootmoedig het hoofd, en begreep, welligt voor de eerste maal, dat hij eenen meester had” ‘).

Ten gevolge van den val van Bondjol, waardoor ook elders in de Padangsche Boven- en Benedenlanden, de geest van tegenstand, door gebrek aan voedsel, eerlang verdween, achtte de Generaal Cochius zijne zending als glansrijk ten einde gebragt ii).

  1. Zie H. M. Lange enz. Deel II, bl. 209. ii) De Generaal Cochius trad in dienst bij het wapen der Genie en werd in 1808 Luitenant. In 1809 deed hij dienst in Zeeland. Later diende hij in Duitschland, Polen en Rusland. In 1814 kwam hij in zijn vaderland terug en vertrok als Kapitein in 1815 naar Indië. Generaal-Majoor titulair sedert den 9n van Sprokkelmaand 1832, werd hij Bevelhebber van het Indische leger, Adjudant van Z. M. in 1842, Luitenant-Generaal in 1845; twee jaren later verkreeg hij eene eervolle rust. Kapitein Gerlach zegt van Generaal Cochius in zijne „Fastes Militaires”, p. 533: „Nous l’avons vu à l’oeuvre, nous l’avons vu déployer tour à tour les plus eminentes qualités: brave soldat, intelligent officier, tacticien habile et diplomate consommé, selon qu’il eut à se mettre à la tête de ses colonnes d’attaque, à étonner l’ennemi par ses coups hardis et par l’habileté de ses marches, ou à rappeler à nous des chefs rebelles à notre cause.”

Vóór zijn vertrek stelde hij den Overste Michiels eene uitvoerige instructie ter hand, bepaalde dat Bondjol als sterkte in onze handen zoude blijven ‘), en rigtte den 21n van Oogstmaand een rapport aan den GouverneurGeneraal, vervuld van zijne betuigingen van tevredenheid over het gedrag der Officieren en manschappen in het algemeen.

  1. i) De Gouverneur-Generaal veranderde den naam van Bondjol in Kotia Oeneraal Cochius,

Buitengewone bevordering vroeg hij, in afwachting van algemeene maatregelen, voor twee Officieren, den Luitenant-Kolonel A. V. Michiels en den Kapitein der Genie P. P. O. O. Ondaatje. Op den 6n van Wijnmaand 1837 zette de Generaal Cochius te Batavia voet aan land, vergezeld van den Majoor Jhr. de Salis en den Kapitein-Adjudant Battaerd. De invloed van Toewankoe-Iman verminderde met den dag ; spoedig werd hij een zwerveling, die zich zelven te midden zijner voormalige volgelingen niet meer veilig achtte, uit vrees door hen vermoord te zullen worden. Zijn zoon Joesoef onderwierp zich. Hij zelf zag zich ten laatste genoodzaakt, zich op den 28n van Wijnmaand aan den Kommandant van Peloepo, enkel onder toezegging van lijfsgenade, over te geven. De vroegere toezegging toch, dat hij, bij vrijwillige onderwerping, op Sumatra zou mogen blijven, was, door zijne opgevolgde dubbelzinnige gedragingen, verbeurd geworden ‘). Als gevangene naar Java gezonden, werd hem Tjanjoor als verblijf aangewezen, en trachtte men zijne naaste betrekkingen op Sumatra te overreden hem te volgen. In het begin van het jaar 1839 vond men het geraden, hem naar Amboina als staatsgevangene te zenden, dewijl hij aldaar beter dan op Java in het oog konde worden gehouden.

i)De voorstelling van Toewankoe-Iman, alsmede van den Generaal H. I. J. L. Ridder de Stuers en van den Hoogleeraar P. J. Veth, als zoude het Gouvernement niet te goeder trouw hebben gehandeld, verdient geen geloof tegenover de stellige verzekering van den toenmaligen Luitenant-Kolonel A. V. Michiels. Hoe treurig is het, wanneer men met vooringenomenheid en partijdigheid schrijft. „De geschiedenis, maar vooral ook de krijgsgeschiedenis, eischt getrouwe waarheid.” Zie H. M. Lange enz. Deel II, bl. 283—286.

 

 

16e hoofdstuk

Bali. Beuling. Verdragen van 1841 en 1843 met de voornaamste

Vorsten. De Schout-bij-nacht van den Bosch naar Bali den 27″

van Zomermaand 1846. Beliling vermeesterd. Verdragen met Beliling

en Karang-Assam. Die gematigdheid draagt niet de gewenschte

vruchten. Tweede expeditie in Zomermaand 1848. Boenkoelan

vermeesterd. Versterkingslinie. Terugtogt. Den 10n van

Zomermaand de troepen ingescheept. Ongunstige beoordeelingen.

Antwoord van den Minister van Staat Rochussen van den 14n van

Zomermaand, Generaal-Majoor Michiels opgeroepen, om de derde

expeditie aan te voeren. Versterkingen uit Nederland gezonden,

Grasmaand 1849, tegen Djagar-Aga. Bijeenkomü met de Vorsten

en duizende volgelingen. Den 15n van Grasmaand 1849 hardnekkige

strijd; moeijelykheden. De hoofdaanval mislukt. Kolonne

van den Overste de Bram», Heldhaftigheid. Eene benting vermeesterd.

Bij den dageraad van den 16n is de Brauto meester.

De troepen op de oostkust. Karang-Assam en Kasoemba vermeesterd.

Generaal Michiels sneuvelt. De Overste van Swieten, Kommandant.

Togt naar Padang-Cove. Nieuwe aanval. Geheele onderwerping

van Bali.

Sumatra:

Van Swieten maakte gebruik van het vertrek van de jagers van Johannes Cleerens naar Indië om zijn overplaatsing bij dit corps aan te vragen; hij vertrok op 29 mei 1835 andermaal naar Java. Opvolgend doorliep van Swieten de hogere officiersrangen: kapitein bij het bataljon jagers nr. 9 op 6 november 1835, majoorbij het 12-de bataljon infanterie op 9 juli 1841, en in die rang achtereenvolgens overgeplaatst bij het 9de, het 11de en het 6-de bataljon. Op 14 september 1844 werd hij, op Sumatra-westkust, waar hij twee jaar tevoren naar was overgeplaatst, bevorderd bij het 1ste, daarna bij het 4de en 13de bataljon. In 1844 en 1845 nam hij daarmee met luitenant-kolonel Sutherland deel aan de veldtocht tegen de III Kota’s, die de aansluiting van Alahan Pandjang, het landschap Soengei Pagoe en de XII Kota’s bij het koloniale gebied van Nederland tot gevolg had. Met een macht van drie compagnieën infanterie, een handmortier en 1.000 man aan Maleisische troepen marcheerde hij (7 januari 1845) van Solok naar Selimpat, opereerde met grote voortvarendheid in een uiterst moeilijk terrein, veroverde Padang-Beboengo, de daarvóór gelegen versterkte linie en de stelling vóór Rankia-Loeloes. Na talrijke moeilijkheden te hebben overwonnen, voltooide Van Swieten zo het werk der onderwerping van de XII Kota’s. Generaal Michielsrapporteerde loffelijk over hem, maar sprak hem niet vrij van optimistische inzichten; hij werd op 6 december 1846 benoemd tot officier in de Militaire Willems-Orde; kort tevoren had hij het Onderscheidingsteken voor Langdurige Dienst als officier in Nederlandse dienst verworven (12 februari 1846).

Bali:

Datum: 1848
Locatie: Vorstendom Bali
Resultaat: Overwinning der Balinezen
Casus belli: Opstanden tegen het Nederlandse gouvernement

Commandant: Generaal-majoor van der Wijck

De tweede expeditie naar Bali was een strafexpeditie van het Nederlands-Indisch leger naar het vorstendom Bali in 1848
Pas na de 1e expeditie naar Bali bleek dat de onderwerping niet volkomen was; de oorlogskosten werden niet betaald, gezanten die naar Batavia gezonden moesten worden verschenen niet en toen de regering van een en ander weinig tot geen notitie scheen te nemen kwamen de Balinezen weer in opstand en werd het Nederlandse fort ingesloten. Kaart van het eiland BaliBlijkbaar aarzelde de Indische regering direct paal en perk te stellen aan die bewijzen van kwader trouw en verzet; de toestand in Europa indertijd was oorzaak dat men er tegenop zag een aanzienlijke troepenmacht naar het eiland Bali te zenden. En toen men er eindelijk toe overging, bleek zij niet sterk genoeg te zijn een beslissend resultaat te verwerven; de afwachtende houding, door het Indische gouvernement aangenomen, nadat al dadelijk gebleken was dat de vorsten van Bali zich niet wilden houden aan de overeenkomst, door wapengeweld hun afgedwongen, de lauwheid van de regering, bracht de Balinezen in de waan dat men hen niet aandurfde. Het zwakke garnizoen in het fort aan de kust van Beliling werd meer en meer ingesloten en enige gestrande vaartuigen werden door de Balinezen afgelopen. Eindelijk, in maart 1848, werd een nieuwe expeditie uitgerust.
Samenstelling der expeditie
Als opperbevelhebber der tweede expeditie was generaal-majoor van der Wijck benoemd, tot tweede bevelhebber was luitenant-kolonel A.H.W. de Kock aangesteld, terwijl overste van Swieten benoemd werd tot chef van de staf. De landmacht bestond uit het derde en dertiende bataljoninfanterie, onder bevel van luitenant-kolonel Le Bron de Vexela en J.B.J. Sutherland; twee halve bergbatterijen, met een reserve van 8 Coehoornmortieren en een reservepark; detachementen cavalerie en genietroepen, alsmede 300 man Madoerese hulptroepen, te samen 109 officieren en 2.265 minderen, waaronder slechts 775 Europeanen. De zeemacht was onder de bevelen van kapitein-ter-zee Sterk en was samengesteld uit 4stoomschepen, 5 schoeners, 9 kruisboten en enige kleinere vaartuigen; er waren 11 transportschepen gehuurd.
Krijgsverrichtingen

Aanval op de kampongrand
Ter dekking van de voorgenomen landing werd een colonne onder majoor Sorg vooruit te Timor-Sangsit aan land gezet; de hoofdmacht werd, na te zijn gedebarkeerd, in drie colonnes opgesteld, onder bevel van de luitenant-kolonels Sutherland, Le Bron de Vexela en Majoor De Vos. Om de opdringende Balinezen terug te dringen, moest zonder aarzelen kampong BoenkoelanAanval_op_de_kampong_Boenkoelan worden genomen, waarin door de Nederlandse troepen de nacht werd doorgebracht. De vijand had zich intussen verschanst in een uitstekend versterktestelling, die van Djaga Raga; al was het slechts door een nauw defilé, toch was de hoofdplaats te naderen en dit werd verdedigd door tweeredoutes, door brede grachten verbonden en gedekt door de rivieren van Boenkoelan en Sangsit. Ook hier werd de stormvrijheid verzekerd door levende bamboedoeri op de bermen der verdedigingswerken en de accessen.
Er heerste diepe stilte in de vijandelijke werken, toen de Nederlandse colonnes tot de aanval overgingen. Maar toen de mortieren, tegenover de redoutes opgesteld, het vuur openden, kwamen de Balinezen tevoorschijn en beantwoordden dit. De colonne Sutherland trachtte tussen beide redoutes door te dringen, in verband met een omtrekkende beweging van de rechtervleugel van de vijandelijke positie; de eerder vermelde gracht werd overgetrokken en de bezetting van een der verdedigingswerken, beducht om te worden ingesloten, verliet dit reeds voordat de Nederlandse troepen het had bezet. Deze omtrekking mislukte doordat een groot aantal Balinezen met gevelde lans zich op de troep wierpen en deze tot wijken brachten.Aanval_der_Baliers_bij_Kasoemba Ten overvloede had het centrum het zwaar te verantwoorden; door de Balinezen werd in hun hoofdwerk stand gehouden. Le Bron de Vexela plaatste zelf een stormladder tegen de rechter face maar de borstwering was zo hoog dat de ladders te kort bleken. Met gebrekkige hulpmiddelen werd een brug over de diepe gracht der redoute geslagen en zo wisten twee compagnieën de keel van het werk te bereiken. Maar de Balinezen hielden stand en de Nederlanders werden teruggeslagen. Omdat de brug niet meer te vertrouwen was moest men zich door de overmachtige vijand heen slaan. De toestand werd hachelijk; er ontstond gebrek aan munitie. De aarzeling der troepen werd door de vijand opgemerkt, die nu weer aandrong. Er zat niets anders op dan – zij het dan ook in geregelde orde en onder dekking van de colonne De Vos – naar het strand terug te keren, waar een bivak betrokken werd. De geleden verliezen waren zwaar; een groot aantal officieren en manschappen was gesneuveld of zwaargewond. Een der zwaargewonde officieren doodde zich, om niet in handen van de wrede vijand te vallen. Volgens een ooggetuige : We zaten in een tempelder Balinezen – het was in 1848 – en hadden nota bene geen enkele patroonmeer. Liet een van die vechtersbazen zijn kop zien, dan sloegen we er met de kolven op. Daar komt, op een 50 pas van ons af, een der luitenants Uhlenbeck voorbij strompelen. Hij was gewond, maar hield zich, zo goed en kwaad als het kon, met de sabel de Balinezen van het lijf. De smeerlappen wilden hem levend gevangen nemen. Eindelijk ziende dat hij voor de overmacht zou moeten bukken, liet hij zich in de punt van zijn eigen sabel vallen. Een uur later joeg zijn broer zich een kogel door het hoofd. Nog juist bijtijds kwam een majoor met zijn mannen opdagen en werden we uit de tempel verlost.
Bron: Wikipedia

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s